ECLI:NL:CRVB:2021:308
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die tot eind 2015 als operator werkte, meldde zich ziek vanuit de Werkloosheidswet (WW) en ontving vanaf 4 april 2016 ZW. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, die appellant belastbaar achtte met inachtneming van bepaalde beperkingen, besloot het Uwv op 25 april 2017 om de ZW-uitkering per 26 mei 2017 te beëindigen. Dit besluit werd door het Uwv in een bestreden besluit van 2 november 2017 gehandhaafd, waarop appellant in beroep ging bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellant.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn medische beperkingen waren onderschat. Hij verwees naar een MRI-scan en een valincident waarbij hij ribben had gebroken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat de voorgehouden functies op 26 mei 2017 medisch geschikt waren voor appellant, ondanks zijn klachten van duizeligheid en andere beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.