ECLI:NL:CRVB:2021:308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
18/5081 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die tot eind 2015 als operator werkte, meldde zich ziek vanuit de Werkloosheidswet (WW) en ontving vanaf 4 april 2016 ZW. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, die appellant belastbaar achtte met inachtneming van bepaalde beperkingen, besloot het Uwv op 25 april 2017 om de ZW-uitkering per 26 mei 2017 te beëindigen. Dit besluit werd door het Uwv in een bestreden besluit van 2 november 2017 gehandhaafd, waarop appellant in beroep ging bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn medische beperkingen waren onderschat. Hij verwees naar een MRI-scan en een valincident waarbij hij ribben had gebroken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat de voorgehouden functies op 26 mei 2017 medisch geschikt waren voor appellant, ondanks zijn klachten van duizeligheid en andere beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18/5081 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 augustus 2018, 17/6576 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 februari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heijningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Anandbahadoer, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot eind 2015 bij [BV] werkzaam geweest als operator voor ongeveer 20 uur per week. Hij is vanaf voornoemde datum in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 4 april 2016 heeft hij zich ziekgemeld vanuit de WW, waarna het Uwv hem met ingang van die datum in aanmerking heeft gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 april 2017 de ZW‑uitkering van appellant daarom met ingang van 26 mei 2017 beëindigd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 2 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 oktober 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat volgens het rapport van 5 oktober 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 29 maart 2017 rekening is gehouden met de duizeligheid van appellant. Appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico; hij mag niet op gevaarlijke plaatsen of met gevaarlijke machines werken. Ook is appellant beperkt geacht ten aanzien van onder andere frequent buigen tijdens werk, frequent zware lasten hanteren tijdens werk en snelle of veelvuldige hoofdbewegingen maken. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat beeldvormend onderzoek door de neuroloog en de KNO-arts geen hersenafwijkingen laat zien. Er is dus geen medisch geobjectiveerde onderliggende hersenpathologie voor de door appellant ervaren concentratiezwakte en er is geen reden om ten aanzien van de concentratieproblemen beperkingen aan te nemen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de duizeligheid van appellant of dat beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege concentratieproblemen. Appellant heeft geen specifieke arbeidskundige beroepsgronden aangevoerd, maar slechts in algemene zin gesteld dat hij, gelet op zijn medische beperkingen, niet in staat is de geduide functies te verrichten. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zijn.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij als gevolg van zijn klachten niet in staat is de geduide functies te verrichten. Hij heeft daarbij gewezen op de onderzoek uitslag van de MRI-scan en op het feit dat hij als gevolg van duizeligheid is gevallen, waarbij hij twee ribben heeft gebroken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het standpunt van appellant dat hij op 26 mei 2017 meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is vastgesteld, vindt geen bevestiging in de aanwezige informatie. Ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts op 29 maart 2017 is bij appellant sprake van draaiduizeligheid, voornamelijk bij zeer snelle hoofdbewegingen. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij in dat jaar nog niet was gevallen. Uit de bij de beoordeling betrokken medische informatie was duidelijk dat sprake is van een verminderd prikkelbaar labyrint rechts, maar dat de MRI geen afwijkingen in de brughoekregio liet zien. Daarbij zijn leefstijladviezen gegeven en is gesteld dat appellant zo veel mogelijk moet blijven bewegen om compensatie van het linker evenwichtsorgaan te faciliteren. Daarnaast was sprake van PTSS-klachten die waren verbeterd met EMDR-therapie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat in de FML van
29 maart 2017 met de medische situatie van appellant voldoende rekening is gehouden. Dat, zoals blijkt uit de overgelegde informatie van de huisarts van 22 juni 2018, appellant na de hier in geding zijnde datum is gevallen en daarbij enkele ribfracturen heeft opgelopen, betekent niet dat appellant de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Daarbij wordt ook van belang geacht dat juist op het aspect hoofdbewegingen maken door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog nader overleg heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom wordt de rechtbank ook gevolgd in het oordeel dat de voorgehouden functies op 26 mei 2017 in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) D.S. Barthel