ECLI:NL:CRVB:2021:3084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
19/3808 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van onvoldoende medische onderbouwing en het ontbreken van verdergaande beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellant, woonachtig in Duitsland, had zich ziekgemeld met rugklachten en had eerder een WGA-uitkering aangevraagd, die was geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na een nieuwe aanvraag in Duitsland, die door het Uwv werd behandeld, werd opnieuw een WIA-uitkering geweigerd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat er geen medisch objectiveerbare gegevens zijn die verdergaande beperkingen rechtvaardigen. De rapporten van de Duitse medische specialisten ondersteunen de conclusie dat de appellant niet meer dan de toegewezen beperkingen heeft. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat de informatie van de huisarts van de appellant niet voldoende is om aan de beoordeling van het Uwv te twijfelen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

19 3808 WIA

Datum uitspraak: 8 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2019, 18/2970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.N. van Geenen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. S.B.M.A. Engelen is in de plaats getreden van mr. Van Geenen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 4 november 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Engelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als keukenhulp voor 21,05 uur per week. Op 19 augustus 2012 heeft appellant zich ziekgemeld met rugklachten. Bij besluit van 11 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 17 augustus 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2014 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 augustus 2016 is het beroep gegrond verklaard, is het besluit van 24 november 2014 vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Vervolgens heeft appellant in Duitsland een nieuwe aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Appellant heeft (ook) in Duitsland gewerkt en is daar woonachtig. Hij heeft gesteld dat hij vanaf 12 oktober 2016 recht heeft op een WIA-uitkering. De bevoegde Duitse instanties hebben de aanvraag beoordeeld. Op verzoek van de Deutsche Rentenversicherung Westfalen heeft ook het Uwv de aanvraag in behandeling genomen. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een aanvraag om een WIA-uitkering in verband met toegenomen beperkingen. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en arbeidskundige onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2017 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 7 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 14 maart 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang voor deze procedure, geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist te vinden. Er ontbreekt een medisch objectieve onderbouwing om een verdergaande beperking voor appellant in de rubriek ‘werktijden’ op te nemen dan de beperking voor werken in de avond en nacht. Ook anderszins heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden. Er is bij de rechtbank geen twijfel opgeroepen over het inhoudelijke oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Duitse rapport van de chirurg/sociaal geneeskundige van 7 juni 2017 en het Duitse rapport van de psychiater/neuroloog van 11 mei 2017, waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep integraal naar verwijst en zijn oordeel op heeft gebaseerd, geven een consistent beeld van de medische situatie van appellant. In het door appellant overgelegde rapport van 22 mei 2018 van huisarts Simon heeft de rechtbank geen medisch objectieve onderbouwing gezien voor het standpunt van appellant dat hij als gevolg van zijn psychische klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Het rapport van Simon is met name gebaseerd op de subjectieve klachten en mededelingen van appellant en is daarnaast niet consistent met het beeld dat naar voren komt uit de Duitse rapporten van 7 juni 2017 en 11 mei 2017. Hierbij komt ook dat huisarts Simon in zijn rapport vermeldt dat hij van de kant van medische medebehandelaars geen rapporten of andere informatie heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat appellant met het rapport van 22 mei 2018 van huisarts Simon geen medisch stuk heeft overgelegd dat twijfel doet zaaien aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn stelling dat sprake is van onzorgvuldig medisch onderzoek gehandhaafd. Volgens appellant is onvoldoende rekening gehouden met de informatie van huisarts Simon en had de rechtbank in die informatie aanleiding moeten zien om een deskundige in te schakelen. Appellant heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat hij door zijn psychische problematiek de geduide functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGAuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht, op basis van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 12 oktober 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en zodoende terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 6 augustus 2018 ingegaan op de informatie van huisarts Simon en heeft er terecht op gewezen dat Simon zich voornamelijk baseert op anamnestisch verkregen informatie en dat de opmerking van Simon dat sprake is van psychische instabiliteit wordt niet onderbouwd met medisch objectiveerbare informatie. Daarbij vermeldt Simon dat hij geen informatie heeft ontvangen van andere medische behandelaren. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant zijn mede gebaseerd op onderzoeken van een Duitse chirurg/sociaal geneeskundige van 7 juni 2017 en een Duitse psychiater/neuroloog van 11 mei 2017 in het kader van de in 1.2 bedoelde aanvraag om een uitkering wegens (geheel) verminderde arbeidsgeschiktheid in Duitsland. Uit deze rapporten komt naar voren dat niet alle locomotore en psychische/neurologische geuite belemmeringen te objectiveren zijn. Er wordt gewezen op niet-coöperatief lichamelijk onderzoek en inconsistenties bij de onderzoeken. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor cognitieve stoornissen noch aanwijzingen voor een stoornis in de stemming. De psychiater concludeert dat het klachtengedrag niet volledig congruent en consistent is in relatie tot de objectieve neurologische en psychiatrische bevindingen. Ondanks het ontbreken van medisch objectiveerbare onderbouwing van de geclaimde klachten van appellant zijn er door de verzekeringsartsen van het Uwv beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren met als doel tot werkzaamheden te komen met stressreductie. Daarnaast zijn er beperkingen aangenomen in alle overige rubrieken die aansluiten bij het ervaren pijnsyndroom. Deze beperkingen zijn rug en algemeen fysieksparend en ruim gedefinieerd. De beperking voor werken in de avond en nacht is toegekend in het kader van stressreductie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat medisch objectiveerbare gegevens om verdergaande beperkingen op te nemen ontbreken. De rechtbank heeft in de informatie van huisarts Simon terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om een deskundige te benoemen. Er is ook in hoger beroep geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
4.4.
Tegen het arbeidskundige aspect van de schatting heeft appellant geen beroepsgronden naar voren gebracht, anders dan dat hij de functies in verband met zijn psychische beperkingen niet kan verrichten. Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 24 juli 2017 opgenomen beperkingen heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar