ECLI:NL:CRVB:2021:3090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
20/4291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens te late betaling griffierecht

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat verzoekster niet tijdig het verschuldigde griffierecht heeft betaald. Bij aangetekende brief van 7 januari 2021 werd verzoekster gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht, met een uiterste betaaldatum van 14 januari 2021. Het griffierecht werd echter pas op 17 januari 2021 voldaan, wat betekent dat het niet binnen de gestelde termijn is betaald.

Vervolgens ontving verzoekster op 23 januari 2021 opnieuw een aanmaning, met een nieuwe uiterste betaaldatum van 20 februari 2021. Ook deze termijn werd niet gehaald, aangezien het griffierecht pas op 22 februari 2021 werd voldaan. De Raad concludeert dat verzoekster in verzuim is geweest en dat het hoger beroep daarom kennelijk niet-ontvankelijk is.

De Raad heeft beslist dat het te laat betaalde griffierecht aan verzoekster zal worden terugbetaald, evenals het griffierecht dat ten onrechte is geheven in andere aanhangige zaken. De uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in aanwezigheid van griffier J.M. Labage, en is openbaar uitgesproken op 9 december 2021.

Uitspraak

Datum uitspraak: 9 december 2021
20/4291, 20/4292, 20/4293 WIA, 20/4294 WIA-VV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 november 2020, 19/4040, 19/4042, 19/4043 en 19/6639 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek van 13 december 2020 om toepassing van artikel 8:81 van de Awb
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Verzoekster heeft hoger beroep en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:82, eerste lid, van de Awb wordt van verzoeker een griffierecht geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 23 december 2020 is verzoekster erop gewezen dat voor hoger beroep een griffierecht van € 131,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij afzonderlijke brief van 23 december 2020 is verzoekster erop gewezen dat voor het verzoek om voorlopige voorziening een griffierecht van € 131,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 14 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 7 januari 2021 is verzoekster nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen één week na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, verzoekster er rekening mee moet houden dat de voorlopige voorziening niet inhoudelijk behandeld zal worden.
De laatste dag waarop het griffierecht ontvangen moest zijn was 14 januari 2021. Het griffierecht is op 17 januari 2021 voldaan. Hiermee kan worden vastgesteld dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald.
Bij aangetekende brief van 23 januari 2021 is verzoekster nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, verzoekster er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
De laatste dag waarop het griffierecht ontvangen moest zijn was 20 februari 2021. Het griffierecht is op 22 februari 2021 voldaan. Hiermee kan worden vastgesteld dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Het te laat betaalde griffierecht zal door de griffier van de Raad aan verzoekster worden terugbetaald.
Ook het ten onrechte in de hoger beroepen, geregistreerd onder zaaknummers, CRvB 20/4292 en CRvB 20/4293 WIA geheven griffierecht dat op 22 februari 2021 is voldaan zal door de griffier van de Raad aan verzoekster worden terugbetaald.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat een bedrag van € 524,- aan verzoekster wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van J.M. Labage als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) J.M. Labage
Tegen deze uitspraak op het hoger beroep kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.

TM