ECLI:NL:CRVB:2021:3091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
21/804 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die sinds 2014 uitgevallen is wegens psychische klachten, heeft in hoger beroep de gronden herhaald die hij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van zijn conclusie. De Raad onderschrijft deze conclusie en oordeelt dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn standpunt ondersteunen dat zijn beperkingen op de datum in geding (30 april 2018) zijn onderschat. De Raad bevestigt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 75,93%. De Raad heeft in zijn overwegingen ook gewezen op de vaste rechtspraak met betrekking tot de reductiefactor binnen één SBC-code, en heeft bevestigd dat het beleid van het Uwv in dit opzicht niet in strijd is met de wet. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om nieuwe en relevante medische gegevens te overleggen in hoger beroep.

Uitspraak

21.804 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 januari 2021, 20/557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Bekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft doormiddel van videobellen plaatsgevonden op
28 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bekelaar. Het Uwv
heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur van scheepsmotoren voor 42,90 uur per week. Appellant is op 5 november 2014 uitgevallen wegens psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellant met ingang van 2 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, in bezwaar gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,4%.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 30 april 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%
.Het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 oktober 2018 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 3 september 2019 (18/6998) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 oktober 2018 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor een beperking van het hand- en vingergebruik en waarom er gelet op de cumulatie van gezondheidsproblemen van appellant geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgedragen om een nieuw medisch onderzoek uit te voeren naar de hiervoor genoemde punten alsmede naar de overige door appellant geclaimde klachten.
1.4.
Bij besluit van 17 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en beslist dat appellant met ingang van 30 april 2018 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
29 november 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 december 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een medisch onderzoek verricht en de FML aangepast op het beoordelingspunt 6 'werktijden'. Appellant kan gemiddeld ongeveer 4 uur per dag/20 uur per week werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML van 29 november 2019 een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 75,93%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Over de medische grondslag heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een eigen medisch onderzoek verricht en hiermee gevolg gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank. Op grond van zijn onderzoeksbevindingen en de beschikbare medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de bevindingen van de cervicale wervelkolom bij zijn lichamelijk onderzoek geen aanleiding gaven voor een beperking van de knijpkracht. Gelet op de verklaringen van anesthesioloog-pijnspecialist H.T. Koster van 12 juni 2018 en de neuroloog M.L. van der Meer van 1 juni 2018 kan de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. Volgens Koster is er geen wortelcompressie of wervelkanaalstenose die aanleiding zou kunnen zijn voor een zenuwcompressie. Volgens Van de Meer is appellant niet bekend met een lokale aandoening als het carpaal tunnelsyndroom en is evenmin een duimmuisatrofie en parese (spierzwakte of -verlamming) van de handspieren geconstateerd. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zij het kort, voldoende inzichtelijk en begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor een beperking van het hand- en vingergebruik. Dat de primaire verzekeringsarts tijdens zijn onderzoek heeft geconstateerd dat appellant rechts minder knijpkracht gaf, maakt dat volgens de rechtbank niet anders, omdat een objectiveerbare oorzaak voor een verminderde knijpkracht van de rechterhand daarbij niet is genoemd. Wat betreft het aspect ‘vasthouden van de aandacht' (concentratie) heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 11 februari 2020 zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is voor een beperking op dit aspect, omdat geen sprake is van een ernstige psychische stoornis die gepaard zou gaan met verminderd cognitief functioneren. De rechtbank heeft geen reden gezien om dit standpunt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overeenkomen met die van verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft tijdens zijn onderzoek op 23 april 2018 geen uitgesproken depressieve stemming bij appellant vastgesteld, wel dat nog steeds sprake lijkt te zijn van een matig ernstige depressie en op basis daarvan beperkingen vastgesteld. Uit de beschikbare medische informatie blijkt niet dat appellant op de datum in geding een recidiverende ernstige depressieve stoornis had. Appellant is volgens de rechtbank tot 2015 onder behandeling geweest bij PuntP en uit de verklaring van 1 mei 2019 van PuntP blijkt dat appellant pas sinds november 2018 weer opnieuw onder behandeling is gekomen wegens een recidiverende ernstige depressieve stoornis. Over de tussenliggende periode zijn geen medische gegevens beschikbaar. Verder was de medicatie die appellant gebruikte bekend bij verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapport van 5 oktober 2018 heeft hij daarmee rekening gehouden door een beperking aan te nemen op het aspect ‘persoonlijk risico'. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit volgens de rechtbank het tegendeel blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv ook inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd hoe zij de lichamelijke beperkingen van appellant hebben vastgesteld. Zij beschikten daarbij over medische informatie van de huisarts en de behandelend fysiotherapeut. Wat betreft de tinnitusklachten van appellant heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 april 2019 heeft vermeld dat oorsuizen op zich nog geen beperking impliceert en dat meer onderzoek noodzakelijk is om gehoorverlies vast te stellen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat meer onderzoek heeft plaatsgevonden, dan wel dat sprake zou zijn van gehoorverlies en dat in de FML een beperking zou moeten worden opgenomen.
2.2.
Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de medische geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Wat betreft het standpunt van appellant dat het onrechtmatig en niet redelijk is om bij het bepalen van de reductiefactor binnen één SBC-code uit te gaan van de functie met de grootste urenomvang, zoals is voorgeschreven in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel uurloonschatting 2008, en dat hiermee niet wordt voldaan aan de realiteitswaarde van de schatting die de regelgever voor ogen heeft gestaan, heeft de rechtbank gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad dat dit artikel niet in strijd is met het Schattingsbesluit. De rechtbank heeft geen aanleiding om in dit geval van de vaste rechtspraak van de Raad af te wijken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank de reductiefactor op een juiste wijze en correct vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden van bezwaar en beroep en verzocht om deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Hij benadrukt dat zowel vanuit medisch als vanuit arbeidsdeskundig oogpunt onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen. Appellant bestrijdt met name de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat door het Uwv gevolg is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 3 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen eigen medisch onderzoek verricht naar het hand- en vingergebruik en de aanwezige verminderde knijp- en grijpkracht, zoals door de rechtbank in rechtsoverweging 17 van haar uitspraak van 3 september 2019 expliciet was bevolen. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is nagenoeg gelijk aan zijn eerdere motivering. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit het verslag van 29 november 2019 niet dat de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding hebben gegeven voor een beperking van de knijpkracht. Appellant blijft bij zijn standpunt dat er ten aanzien van het aspect knijp-/grijpkracht ten onrechte geen beperking is aangenomen en dat diverse van de door de arbeidsdeskundige voor hem geduide functies niet passend, dan wel ongeschikt zijn. Appellant heeft verder nog benadrukt dat de functies evenmin geschikt zijn vanwege de overige klachten aan nek, schouder, arm, rug en de toegenomen knieklachten. Appellant verwijst wederom naar de in bezwaar overgelegde informatie van de fysiotherapeut en de huisarts, waaruit volgens hem blijkt dat zijn klachten als zeer ernstig zijn aan te merken. Appellant betwist verder nog het oordeel van de rechtbank dat uit de beschikbare medische informatie niet blijkt dat hij op de datum in geding (30 april 2018) reeds belast was met een recidiverende ernstige depressieve stoornis. Tot slot heeft appellant zijn standpunt herhaald dat er geen grondslag ligt in de wet voor het beleid van het Uwv, zoals neergelegd in artikel 2, lid 2, sub a, de Beleidsregels uurloonschatting 2008, dat de urenomvang per SBC-code op de grootste urenomvang wordt gesteld van de binnen de SBC-code geselecteerde functies. Volgens appellant is er dan geen sprake van een realiteitswaarde. Appellant is van mening dat dient te worden uitgegaan van de arbeidsplaats binnen de SBC-code met de geringste urenomvang. Als van de drie noodzakelijke arbeidsplaatsen er maar één arbeidsplaats is met voldoende uren, dan is het volgens appellant niet reëel om van de urenomvang van deze arbeidsplaats uit te gaan voor het toepassen van de reductiefactor. Appellant blijft van mening dat het besluit onrechtmatig is en dat het besluit in strijd is met het redelijkheid- en billijkheidsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv gevolg heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank van 3 september 2019 en of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 april 2018 nader heeft vastgesteld op 75,93%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van zijn conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals uitvoerig weergegeven in de overwegingen 11 tot en met 23 van de aangevallen uitspraak, worden geheel onderschreven. De door appellant ter zitting gegeven nadere toelichting op deze gronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. Ook ter zitting van de Raad heeft appellant te kennen gegeven dat er tot op heden geen oorzaak is gevonden voor de verminderde knijpkracht, zoals die destijds door de primaire verzekeringsarts is vastgesteld. Nu appellant ook in hoger beroep geen (nadere) medische gegevens heeft overgelegd die zijn standpunt ondersteunen dat ook op andere beoordelingspunten op de datum in geding (30 april 2018) zijn beperkingen zijn onderschat, bestaat er geen aanleiding om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank ook wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv, zoals weergegeven in de overwegingen 24 tot en met 32 van de aangevallen uitspraak, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft ook met juistheid verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad wat betreft het toepassen van de reductiefactor binnen één SBC-code. In zijn uitspraak van 5 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:581) heeft de Raad opgenomen dat in wet-, regelgeving of rechtspraak geen steun kan worden gevonden voor het standpunt (van appellant) dat bij de bepaling van de reductiefactor binnen een SBC-code zou dienen te worden uitgegaan van de functie met de geringste urenomvang. De Raad heeft andermaal bevestigd dat artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de (sinds 2 maart 2007 geldende) Beleidsregel uurloonschatting 2008, waarin is bepaald dat de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid per SBC-code wordt gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de SBC-code geselecteerde functies, niet in strijd is met het Schattingsbesluit. Nu bij de aan appellant voorgehouden functie van ‘Huishoudelijke medewerker’ (excl. Particulier), SBC-code 372060, sprake is van drie arbeidsplaatsen van 16 uur per week en één arbeidsplaats met een omvang 20 uur per week, en dus is voldaan aan de voorwaarde dat één arbeidsplaats aan de minimale urenomvang voldoet, heeft het Uwv de urenomvang van die functie terecht bepaald op 20 uur en is terecht geen reductiefactor toegepast.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L.K. Dagmar