ECLI:NL:CRVB:2021:3101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/1563 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante, die zich ziek had gemeld met klachten na een bedrijfsongeval, had eerder een WIA-uitkering ontvangen. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-vervolguitkering beëindigd. Appellante voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische klachten, waaronder PTSS, en dat haar arbeidsongeschiktheid hoger had moeten worden ingeschat. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschreef dit oordeel. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank deze afdoende had besproken. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had geoordeeld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voldoende was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 1563 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 maart 2020, 19/1002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 35,50 uur per week. Op 21 mei 2015 heeft zij zich ziekgemeld met linker handklachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Nadien heeft appellante ook psychische klachten gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante met ingang van 17 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 52,02%. Na afloop van de loongerelateerde uitkering heeft het Uwv appellante met ingang van 1 november 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
Bij wijzigingsformulier van 27 augustus 2018 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 13 augustus 2018. In verband met deze melding heeft appellante op 23 november 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van angstklachten bij een aanpassingsstoornis. Hij acht appellante belastbaar met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 15,25%. Het Uwv heeft bij besluit van 10 december 2018 de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 11 februari 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 april 2019 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector meegewogen. De rechtbank ziet geen reden het medisch onderzoek niet zorgvuldig te achten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de rapporten op overtuigende wijze heeft gemotiveerd. De rechtbank ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid van de FML. De verzekeringsarts is uitgegaan van angstklachten bij een aanpassingsstoornis en een carpaal tunnelsyndroom (CTS). De eerder gegeven beperkingen zijn grotendeels gelijk gebleven, met uitzondering van de urenbeperking tot 20 uur per week, omdat in 2019 geen sprake meer was van een structurele behandeling. Wel is appellante in verband met klachten van moeheid en behandeling in de vorm van mindfulness gedurende een aantal uren per week volgens het Uwv niet in staat geacht meer dan 8 uur per dag en 40 uur per week te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante voor klachten van PTSS in 2017 uitgebreid behandeld is en groepstherapie volgde, waardoor haar medische situatie verbeterde. Een onderbouwing voor de stelling van appellante dat ook rond de datum in geding nog sprake zou zijn van PTSS ontbreekt volgens het Uwv. De in beroep door appellante overgelegde brief van psycholoog J. Kleiss van 11 maart 2019 maakt de beoordeling volgens de rechtbank niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 28 november 2019 naar het oordeel van de rechtbank op overtuigende wijze toegelicht dat, los van de in zijn ogen magere onderbouwing van de stelling dat nog sprake is van PTSS, bij de vaststelling van de beperkingen is uitgegaan van een angststoornis waaronder PTSS valt en van een aanpassingsstoornis. De door Kleiss voorgestelde proefbehandeling met EMDR duidt volgens het Uwv evenmin op ernstige psychische problematiek. Deze toelichting heeft de rechtbank niet onjuist geacht.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv volgens de rechtbank inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de appellante voorgehouden functies passend zijn. Verder heeft de rechtbank de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 april 2019 gevolgd, dat appellant voldoet aan de opleidingseisen van de voorgehouden functie van voedingsassistent. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat voor die functie een
MBO-diploma niveau 2 is vereist en dat appellante beschikt over een LHNO-diploma. Uit de basisinformatie CBBS blijkt dat een dergelijk diploma met een MBO niveau 2 diploma wordt gelijkgesteld, zodat appellante aan de vermelde opleidingseis voldoet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar eerder in de procedures naar voren gebrachte standpunten herhaald. Samengevat heeft appellante met verwijzing naar eerder overgelegde medische informatie gesteld dat het Uwv haar psychische en lichamelijke klachten heeft onderschat en onvoldoende rekening heeft gehouden met haar vermoeidheid. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts een psychisch onderzoek heeft verricht. Verder heeft appellante haar stelling dat haar LHNO-diploma niet gelijkgesteld kan worden met MBO niveau 2 diploma onderbouwd met een verklaring van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellante in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het onderzoek, over de medische grondslag van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, wordt geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De grond van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten omdat zij door de gestelde PTSS verdergaand beperkt moet worden beschouwd, slaagt niet. In dat verband wordt overwogen dat ten tijde van de toekenning van de
WIA-uitkering in 2017 uitgegaan werd van de diagnose PTSS. De FML die aan die beoordeling ten grondslag lag, is in grote lijnen (met uitzondering van een urenbeperking) gelijk aan de FML van 23 november 2018. De diagnose PTSS heeft dus niet het verschil in de uitkomst van de beoordeling gemaakt. Voor de stelling dat de combinatie van gestelde PTSS met een depressieve stoornis tot aanvullende beperkingen zou moeten leiden, worden in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden.
4.5.
De stelling van appellante dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen, slaagt evenmin. Anders dan appellante meent, heeft de verzekeringsarts de eerder in 2016 vastgestelde urenbeperking, tot maximaal 20 uur per week, gebaseerd op een verminderde beschikbaarheid wegens groepstherapie, waarbij het ging om een behandeling
van drie dagdelen per week, die bij onderzoek in november 2018 niet meer aan de orde was.
Dat het Uwv in de FML van 23 november 2018 heeft afgezien van het opnemen van een urenbeperking tot 4 uur per dag en 20 uur per week wordt dan ook niet onjuist geacht. In de voorhanden zijnde medische informatie van de plastisch chirurg en de GZ-psycholoog is evenmin een bevestiging te vinden voor het standpunt van appellante dat zij op de datum in geding meer beperkt was, dan wel dat de artsen van het Uwv haar medische toestand onjuist hebben ingeschat.
4.6.
Nu appellante in hoger beroep geen nadere medische gegevens heeft overgelegd die tot een ander oordeel kunnen leiden en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat haar klachten op de datum in geding, 11 februari 2019, dusdanig ernstig waren dat deze tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden, is er geen aanleiding om het standpunt van de artsen van het Uwv in twijfel te trekken.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank op goede gronden onderschreven. De stelling van appellante dat zij niet voldoet aan het voor de functie van voedingsassistent (SBC-code 372051) vereiste MBO-diploma niveau 2 en dat die functie haar daarom niet kan worden voorgehouden, wordt niet gevolgd. Appellante heeft een LHNO-opleiding gevolgd en deze in 1992 met diploma afgerond. Op dat moment bestond het MBO als onderwijsvorm nog niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich met verwijzing naar de Basisinformatie CBBS op het standpunt gesteld dat het met een diploma afgesloten LHNO-onderwijs kan worden gelijkgesteld met een MBO-2 diploma. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht. Uit de in de Basisinformatie CBBS opgenomen matrix ‘vaststelling functie/opleidingsniveau’ blijkt dat een LHNO-diploma gelijk gesteld wordt met MBO diploma niveau 1 en 2. Nu er in de functie van voedingsassistent geen specifieke diploma-richting is vereist, maar in het algemeen een MBO-diploma niveau 2, voldoet appellante aan de in die functie gestelde opleidingseis. De door appellante in hoger beroep overgelegde toelichting van DUO geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv appellante op goede gronden met ingang van
11 februari 2019 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt heeft geacht.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) M.C.G. van Dijk