ECLI:NL:CRVB:2021:3107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/1672 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom en schadevergoeding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen geen dwangsom aan appellant verschuldigd was, omdat appellant het college in gebreke had gesteld op een moment dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar nog niet was verstreken. Appellant, die bekend is met fysieke klachten, had eerder een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning aangevraagd en was ontevreden over de beslissingen van het college met betrekking tot deze voorziening.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe of andere gronden heeft aangevoerd in hoger beroep en dat de rechtbank de eerdere beroepsgronden afdoende had besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt dat de twaalfwekentermijn voor het college van toepassing was, waardoor het college terecht heeft geoordeeld dat er geen dwangsom verschuldigd was. Het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd voor zover deze is aangevochten, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2020, 19/428 en 18/2435 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van gemeente Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 8 december 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld en verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 27 oktober 2021. Namens appellant is verschenen mr. Grégoire. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V. Dassen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
20/1672
1.1.
Appellant is bekend met fysieke klachten. In verband met die klachten heeft het college bij besluit van 23 augustus 2016 aan appellant voor de periode van 29 augustus 2016 tot en met 22 mei 2018 een maatwerkvoorziening verstrekt voor huishoudelijke ondersteuning voor 220 minuten per week in de vorm van zorg in natura op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij beslissing op bezwaar van 20 februari 2017 heeft het college het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Het college heeft de omvang van de maatwerkvoorziening nader vastgesteld op 250 minuten per week. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 december 2018, voor zover relevant, het beroep van appellant tegen het besluit van 20 februari 2017 gegrond verklaard, het besluit van 20 februari 2017 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
1.2.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college bij beslissing op bezwaar van 29 januari 2019 (bestreden besluit I) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2016 gegrond verklaard en de omvang van de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning voor de periode van 29 augustus 2016 tot en met 22 mei 2018 nader bepaald op 270 minuten per week in de vorm van zorg in natura. Verder heeft het college de kosten van appellant in bezwaar vergoed. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I.
20/1673
1.3.
Op 19 april 2018 heeft appellant het college verzocht om voortzetting van zijn maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning. Bij besluit van 14 mei 2018, gecorrigeerd bij besluit van 29 juni 2018, heeft het college voor de periode van 23 mei 2018 tot en met 22 mei 2020 aan appellant een maatwerkvoorziening verstrekt voor huishoudelijke ondersteuning voor 250 minuten per week in de vorm van zorg in natura op grond van de Wmo 2015. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Op 12 september 2018 heeft appellant het college in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit. Appellant heeft op 3 oktober 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 8 november 2018 heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2019 (bestreden besluit II) heeft het college het besluit van 8 november 2018 herzien en voor de periode van 23 mei 2018 tot en met 22 mei 2020 aan appellant een maatwerkvoorziening verstrekt voor huishoudelijke ondersteuning voor 270 minuten per week, overeenkomstig het Protocol Indicatiestelling voor Huishoudelijke Verzorging van het CIZ (CIZ-protocol).
1.7.
Bij besluit van 23 oktober 2019 heeft het college aan appellant te kennen gegeven geen dwangsom verschuldigd te zijn.
20/1672
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het volgende overwogen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat geen sprake is van een onafhankelijk medisch advies omdat de GGD-arts niet kan worden gezien als een onafhankelijk adviseur. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de GGD-arts. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verplicht tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Volgens de rechtbank is geen sprake van een situatie waarbij het uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk is om appellant bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar opnieuw te horen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant eerder is gehoord met betrekking tot het samenstel van feiten en omstandigheden dat ook aan het nieuw genomen besluit op bezwaar ten grondslag ligt. Wat betreft de beroepsgrond van appellant dat het college ten onrechte slechts eenmaal de kosten van rechtsbijstand in bezwaar heeft vergoed, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht terecht 1 punt heeft toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting.
20/1673
2.2.
De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het beroep van appellant tegen het bestreden besluit II en het besluit van 23 oktober 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat bij het instellen van een bezwaarschriftencommissie de twaalfwekentermijn direct voortvloeit uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Het college diende daarom binnen twaalf weken vanaf 27 juni 2018, de datum na de dag waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde, op het bezwaar te beslissen, te weten (inclusief verdaging) uiterlijk op 30 oktober 2018. Appellant heeft het college bij brief van 12 september 2018 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 31 mei 2018. Volgens de rechtbank heeft appellant het college dan ook in gebreke gesteld op een moment dat de beslistermijn nog niet was verstreken. Dit betekent dat het college terecht heeft geoordeeld dat hij geen dwangsom aan appellant verschuldigd is.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat het college ten onrechte een aan de gemeente gelieerde adviseur – de GGD – heeft ingeschakeld. Daarnaast heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte een nieuwe hoorzitting achterwege heeft gelaten en dat het college daarmee in strijd met de zorgvuldigheideisen heeft gehandeld. Volgens appellant is een nieuwe hoorzitting nodig, omdat sprake is van een volledig nieuwe besluitvorming. Voorts betekent het opnieuw doorlopen van de bezwaarfase dat opnieuw recht bestaat op een kostenvergoeding daarvoor. Verder heeft appellant betoogd dat hij in aanmerking dient te komen voor een dwangsom. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat het college in het kader van de bezwaarprocedure ten onrechte een beslistermijn van twaalf weken heeft gehanteerd. Appellant is van mening dat de termijn van twaalf weken enkel van toepassing is als vaststaat dat een commissie wordt ingeschakeld en deze daadwerkelijk aan de slag gaat.
3.2.
Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne. Hier wordt het volgende aan toegevoegd. De gemeenteraad van de gemeente Sittard-Geleen heeft een adviescommissie ingesteld als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. Indien een dergelijke adviescommissie is ingesteld, vloeit de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Voor appellant geldt reeds daarom een beslistermijn van twaalf weken, te rekenen vanaf de dag dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verlopen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat appellant het college in gebreke heeft gesteld op een moment dat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar nog niet was verstreken. De rechtbank wordt derhalve gevolgd in haar oordeel dat het college geen dwangsom aan appellant verschuldigd is.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) D. Al-Zubaidi