ECLI:NL:CRVB:2021:3116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
21/657 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 21 april 2017 ziek had gemeld met rugklachten. Appellant had op 13 februari 2019 een verzekeringsarts bezocht, die hem belastbaar achtte met inachtneming van beperkingen zoals weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv weigerde op 19 maart 2019 de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellant werd ongegrond verklaard door het Uwv, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Midden-Nederland, die de beslissing van het Uwv bevestigde.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen nadere informatie was ingewonnen bij de behandelend sector. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen van het Uwv geen medische informatie hoefden op te vragen, aangezien appellant ten tijde van het onderzoek niet onder behandeling was voor zijn psychische klachten. De rechtbank had vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML adequaat was. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant per 19 april 2019 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

De Raad verwierp ook het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling door het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.657 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 januari 2021, 19/5096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op
28 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen en zijn begeleider [naam begeleider] van [naam instelling]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Boerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als koerier voor 17,56 uur per week. Op 21 april 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van zijn aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 13 februari 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van rugklachten en chronische spanningsklachten, en dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op nihil. Bij besluit van 19 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2019 heeft het Uwv bij besluit
van 23 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast daar waar sprake was van een beperkende toelichting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op grond van de aangepaste FML van 29 augustus 2019 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien, binnen de SBC-code 111180 een functie niet passend geacht, daarbinnen een functie bijgeduid en de overige functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd onveranderd passend geacht voor appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen dossierstudie heeft gedaan, omdat appellant niet heeft verzocht om gehoord te worden en het dossier geen medische vragen opriep. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt over het niet opvragen van medische informatie bij de behandelend sector. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2019 blijkt dat veel informatie al bekend was en appellant heeft bevestigd dat hij ten tijde van de datum in geding, 19 april 2019, niet onder behandeling stond, zodat er geen aanleiding bestond voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om informatie op te vragen. Wat betreft de stukken die door appellant in beroep zijn ingebracht, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ter zitting voldoende heeft toegelicht waarom deze stukken geen aanleiding geven voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant. De brief van [naam instelling] (stuk 1) bevat geen medische informatie. Deze brief is namelijk opgesteld door de heer [Naam X] en hij is geen arts. Het stuk van Mentaal Beter (stuk 2) gaat over een periode voorafgaand, 16 december 2016, en is om die reden niet relevant op de datum waar het in deze zaak over gaat. Het stuk van Mentaal Beter met het behandelplan (stuk 3) gaat weliswaar over een datum dichtbij de datum in geding en is blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij de beoordeling. De brief van GGZ Centraal (stuk 4) ligt, gelet op de datum 2 oktober 2020, vrij ver van de datum in geding, waardoor de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze ook niet heeft kunnen opvragen en/of bij de beoordeling heeft kunnen betrekken. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onjuist zou zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 29 augustus 2019 eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe de beoordeling tot stand is gekomen. Uit het rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellant, zowel lichamelijk als psychisch, heeft onderkend. Voor de psychische klachten van appellant zijn beperkingen aangenomen in rubriek 1 (persoonlijk functioneren), rubriek 2 (sociaal functioneren) en rubriek 6 (werktijden, niet 's nachts) van de FML. Voor de fysieke klachten van appellant, met name de klachten in zijn rug, zijn er beperkingen aangenomen in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellant met inachtneming van de FML van 29 augustus 2019 in aangepast werk 40 uur per week werken. Uit het behandelplan van Mentaal Beter van 12 juni 2019 (stuk 3) volgt volgens de rechtbank dat appellant last heeft van diverse klachten, zoals piekeren, slaapproblemen, verdriet en spanningsklachten. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat deze klachten bekend waren en dat hiervoor beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende uitgelegd waarom hij vindt dat de beperkingen in de FML van 29 augustus 2019 aansluiten bij de klachten van appellant op 19 april 2019. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht tot de conclusie gekomen dat appellant per 19 april 2019 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was en is de WIA-aanvraag terecht afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat geen nadere informatie is ingewonnen bij de behandelend sector. Het had op de weg van de verzekeringsarts gelegen om nadere informatie in te winnen bij de behandelend sector, waaronder Mentaal Beter en de huisarts, nu er sprake is van langdurige chronische spanningsklachten, de verzekeringsarts heeft bevestigd dat de problematiek complex is en hij een week vóór het onderzoek door de verzekeringsarts door de huisarts is doorverwezen naar Mentaal Beter. Dat het stuk van Mentaal Beter met het behandelplan alsnog door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is betrokken bij de beoordeling, maakt volgens appellant nog niet dat er hierdoor voldoende informatie bestond over zijn psychische problematiek. Appellant heeft voorts zijn standpunt gehandhaafd dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat het Uwv een onvoldoende motivering heeft gegeven voor het niet toepassen van een urenbeperking. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom er bij hem geen sprake is van een substantieel verlies aan energie en waarom er geen rekening is gehouden met het preventief aspect. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2021 ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van wat hij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In de omstandigheid dat de verzekeringsartsen van het Uwv geen medische informatie hebben opgevraagd wordt geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2019, ECL:NL:CRVB:2019:1837) mag een verzekeringsarts in beginsel op zijn eigen oordeel varen en is raadpleging van de behandelend sector aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Van geen van deze situaties is sprake. Ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts was appellant nog niet onder behandeling voor zijn psychische klachten. In bezwaar, waarbij is afgezien van een hoorzitting, heeft appellant ook niet gemeld dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt had over zijn belastbaarheid. De grond van appellant slaagt dan ook niet.
4.5.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat het door hem in beroep overgelegd behandelplan van Mentaal Beter van 6 juni 2019 aanleiding had moeten zijn voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep om nadere en actuele informatie in te winnen bij de behandelend sector. Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat hij pas sinds mei 2021 onder behandeling is gekomen bij de GGZ, ruim twee jaar na de datum hier in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan ook om deze reden niet worden tegengeworpen dat hij bij deze behandelaar geen informatie heeft opgevraagd. In zijn rapport van 5 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op de (herhaalde) hoger beroepsgronden van appellant en het in beroep overgelegd behandelplan van Mentaal Beter. Geen twijfel bestaat aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op de datum in geding er niet zozeer sprake is van een complex medisch beeld, maar van een complexe privé-situatie, zoals ook door appellant ter zitting te kennen is gegeven. Appellant staat sinds 2018 onder begeleiding/bewindvoering van [naam instelling], er zijn financiële problemen, zijn dochter is chronisch ziek en begin 2021 is bij zijn vrouw een ernstige aandoening geconstateerd. Geoordeeld wordt dat de problematiek, zoals beschreven in het behandelplan van Mentaal Beter van 12 juni 2019, al bekend was bij het Uwv en dat daarmee bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant al rekening is gehouden.
4.6.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat in de FML ten onrechte geen duurbeperking is opgenomen. Anders dan appellant stelt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 29 augustus 2019 en 5 april 2021 afdoende gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van stoornissen die gepaard gaan met een substantieel verlies aan energie of die leiden tot een substantiële recuperatiebehoefte (wat in lijn is met het dagverhaal) en dat er ook geen sprake is van een verminderde beschikbaarheid door behandeling. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze toegelicht dat ook vanuit preventief oogpunt geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een duurbeperking. Een duurbeperking kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een antirevaliderende werking hebben, wat aansluit bij de bevindingen van de psycholoog van Mentaal Beter, namelijk dat appellant geneigd was om te piekeren en daardoor in een vicieuze cirkel belandde met spanningsklachten en gripverlies. Nu appellant de gestelde noodzaak voor een duurbeperking niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd, kan het Uwv worden gevolgd dat voor het opnemen van een dergelijke beperking geen aanleiding bestaat.
4.7.
Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Het verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 augustus 2019 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
5. Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L.K. Dagmar