ECLI:NL:CRVB:2021:3171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
21/2477 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA en de geschiktheid van de medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen zijn onderschat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de uitkomst daarvan juist was. De Centrale Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat de door appellante ingebrachte medische stukken geen aanleiding geven voor een ander oordeel. De Raad oordeelt dat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, en dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen medisch geschikt zijn voor appellante. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor een veroordeling in de proceskosten bestaat.

Uitspraak

21.2477 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2021, 20/4837 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft vanaf 13 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 66,33%. Appellante heeft per 18 mei 2015 een
WGA-vervolguitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid 66,79%.
1.2.
Op verzoek van de verzekeraar van de (ex-)werkgever van appellante is in 2017 een herbeoordeling gedaan van haar mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van
29 augustus 2017 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
30 augustus 2017 verlaagd naar 63,74%. Bij besluit van 9 februari 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dat besluit gegrond verklaard en haar mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,47%. Bij uitspraak van 6 februari 2019 (AMS 18/2084) heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Op 10 juni 2019 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar arbeidsongeschiktheid is toegenomen. Naar aanleiding daarvan heeft zij op 29 november 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft appellante op basis daarvan in staat geacht de functies van schadecorrespondent, archiefmedewerker en administratief ondersteunend medewerker verrichten. Berekend is dat zij per 29 november 2019 nog 44,24% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het Uwv appellante daarom voor 55,76% arbeidsongeschikt geacht. Daarmee wijzigt haar uitkering niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die ook aanwezig was bij de hoorzitting, heeft in een rapport van 15 juli 2020 overwogen geen aanleiding te zien om af te wijken van de bevindingen van de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 juli 2020 overwogen dat de functie van schadecorrespondent niet geschikt is voor appellante en in plaats daarvan de als reserve geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (samensteller) voor de schatting gebruikt. Op basis daarvan, en de reeds eerder gebruikte functies, is berekend dat appellante 65,42% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 januari 2020 bij besluit van 3 augustus 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard en daarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage per 29 november 2019 gewijzigd naar 65,42.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek
zorgvuldig geacht en de uitkomst ervan niet onjuist. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen voldoende beperkingen gesteld in de FML en is er op basis van de beschikbare objectieve medische gegevens geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat appellante lichamelijk en psychisch meer beperkt is. Zij heeft in beroep geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat dit het geval zou zijn. Het door appellante ingebrachte expertiserapport van medisch adviseur/verzekeringsarts A.M.H. Ostendorf heeft bij de rechtbank niet geleid tot twijfel aan de medische beoordeling. Overwogen is dat Ostendorf zich heeft gebaseerd op dossierstudie en appellante niet zelfstandig heeft onderzocht. Bovendien heeft Ostendorf onderkend dat hij voor een nadere onderbouwing van zijn advies moet beschikken over aanvullende informatie van de neuroloog, cardioloog en eventueel de longarts. Volgens de rechtbank is in het rapport onvoldoende gemotiveerd waarom de verzekeringsartsen tot een andere opvatting over de beperkingen van appellante hadden moeten komen en hoe die dan had moeten luiden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen twijfel bestaat over het inhoudelijke oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er bestaat daarom geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat appellante de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Geconcludeerd is dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat zij op 29 november 2019 voor 65,42% arbeidsongeschikt was en het bestreden besluit juist is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en haar psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat. Zij acht zich volledig arbeidsongeschikt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep nadere reacties van Ostendorf van 2 augustus 2021 en 21 september 2021 ingebracht. Hieruit, en uit zijn eerder ingebrachte expertise, vloeit volgens appellante ernstige twijfel voort aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen en hun bevindingen daarbij. Volgens appellante had de rechtbank in dit rapport aanleiding moeten zien een deskundige in te schakelen, welk verzoek appellante in hoger beroep handhaaft. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante verder nog informatie ingebracht van
dr. C.M.C. van Campen van Stichting Cardiozorg van 26 augustus 2021, van cardioloog F.C. Visser van 4 oktober 2021 en van GZ-psycholoog H.H. Oberink van 21 oktober 2021.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op de door appellante ingebrachte medische stukken zijn de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 augustus 2021, 22 september 2021 en 2 november 2021 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de uitkomst ervan juist. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische stukken geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
De informatie van Ostendorf van 2 augustus 2021 en 21 september 2021 bevat geen objectieve medische onderbouwing voor het standpunt dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. In het rapport van 2 augustus 2021 wordt slechts nogmaals gewezen op de in het rapport van 14 april 2021 geuite twijfels met betrekking tot het verschil tussen de door de behandelaars besproken toegenomen klachten van appellante en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen. Niet wordt onderbouwd dat appellante op grond van medisch objectieve bevindingen meer beperkt is dan is vastgesteld. Dat Ostendorf van mening is dat de klachten van appellante kunnen passen bij een somatoforme stoornis is hiervoor onvoldoende. Niet is toegelicht waarom hij tot dat vermoeden komt en ook niet dat appellante op de datum in geding aan die stoornis leed noch welke beperkingen daarbij passen. Ostendorf heeft bovendien geconcludeerd dat hij geen medische informatie heeft om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Het rapport van Ostendorf van 21 september 2021 bevat enkel een inschatting van de kansen van appellante om de verzekeringsarts bezwaar en beroep te overtuigen van de door appellante gestelde belemmeringen in arbeid. Voor haar geldende beperkingen op de datum in geding worden niet besproken of medisch onderbouwd. Daarom kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in haar standpunt dat de (nadere) reacties van Ostendorf geen medische gegevens bevatten die aanleiding geven tot aanpassing van de vastgestelde belastbaarheid van appellante.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan ook worden gevolgd in haar reactie op het e-mailbericht van cardioloog Van Campen van 4 oktober 2021. De daar genoemde diagnoses van CVS/ME en fibromyalgie zijn gebaseerd op een onderzoek van 24 augustus 2021, bijna twee jaar na de datum in geding. De e-mail bevat geen onderbouwde aanknopingspunten over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Aan de informatie van Van Campen kan gelet op het voorgaande niet het gewicht wordt ontleend dat appellante voorstaat.
4.2.3.
Hetzelfde geldt voor de informatie van cardioloog Visser van 4 oktober 2021. De weergegeven diagnoses, die overigens geen cardiologische aandoeningen zijn, zijn gebaseerd op “recent” onderzoek. Geen onderzoek rond de datum in geding, maar van bijna twee jaar later. Hieraan kunnen geen conclusies worden verbonden over de belastbaarheid van appellante rond de datum in geding. Bovendien worden de weergegeven resultaten van een geheugentest, een kanteltafeltest en verscheidene enquêtes niet vertaald naar beperkingen in arbeid. Voornamelijk wordt uitgegaan van de subjectieve beleving van de klachten door appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de reactie van 2 november 2021 er terecht op gewezen dat met de onderzoeksmethodes de ernst van de door appellante geuite moeheid en beperkingen niet is geobjectiveerd. Voorts heeft zij terecht benoemd dat cardioloog geen cardiologische aandoening of afwijking heeft beschreven waarbij de door appellante gestelde beperkingen symptomen kunnen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de informatie van de cardioloog geen aanleiding geeft tot wijziging van de vastgestelde beperkingen van appellante. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit standpunt onjuist is wordt hierbij aangesloten.
4.2.4.
Tot slot kan ook aan de informatie van de psycholoog van 21 oktober 2021 niet het gewicht worden ontleend dat appellante wenst. Uit de informatie blijkt dat appellante op voornoemde datum de psycholoog heeft bezocht. De op dat gesprek gebaseerde diagnose ziet op de toestand van appellante op dat moment en biedt geen aanknopingspunten voor haar situatie rond de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 november 2021 overtuigend overwogen dat: “een ernstig psychiatrisch ziektebeeld niet is vastgesteld ten tijde van dit onderzoek. Er is thans een matige depressie en een somatisch symptoomstoornis vastgesteld. De diagnose somatisch symptoomstoornis (type fibromyalgie) is al bekend en hiermee is rekening gehouden in de aanname van beperkingen. Een andere ernstig psychiatrisch ziektebeeld ziend op datum in geding 29 november 2019 komt niet naar voren”. Nu deze appellante hier geen medisch objectiveerbare informatie tegenover heeft gesteld bestaat er geen aanleiding de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De informatie van de psycholoog leidt daarom niet tot de conclusie dat haar beperkingen zijn onderschat.
4.3.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, is er geen aanleiding een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante en zij in aanmerking komt voor een WIA-uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daarom is er geen grond voor een veroordeling tot het vergoeden van schade, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier