ECLI:NL:CRVB:2021:3173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
20/2210 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1989 als productiemedewerker werkte, had zich in 2016 ziek gemeld met psychische en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 2 oktober 2018 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De verzekeringsartsen hadden voldoende rekening gehouden met de rugklachten en de psychische klachten van appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De geselecteerde functies werden als passend beoordeeld, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20.2210 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2020, 19/2471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Namens appellant heeft mr. Gümüs via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 oktober 1989 werkzaam geweest als productiemedewerker voor 38,33 uur per week. In 2014 is zijn werkgever failliet gegaan. Op 4 oktober 2016 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 18 juli 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft op 20 juli 2018 van zijn onderzoeksbevindingen – door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden – een rapport opgesteld. Appellant is vanwege zijn psychische klachten en rugklachten beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren, voor rugbelastende werkzaamheden en in werktijden. De beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft deze arts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft passende functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 32,75%. Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 oktober 2018 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om meer beperkingen in de FML vast te stellen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee functies laten vervallen en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid nader berekend op 33,71%, wat nog steeds onder de 35% ligt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden nu dit is gebaseerd op bestudering van de dossiergegevens, anamnese, dagverhaal, uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzoek en informatie van de behandelend sector en verkregen tijdens de hoorzitting. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd weergegeven dat appellant op medische gronden niet volledig arbeidsongeschikt is en dat bij hem functionele mogelijkheden bestaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat en waarom hij geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van het oordeel van de primaire arts. De diagnosen waarvan de verzekeringsarts is uitgegaan worden ondersteund door de aanwezige medische informatie van de huisarts, psycholoog en psychotherapeut van Cirya en de neuroloog. Appellant wordt niet in staat geacht tot zwaardere fysieke arbeid. Voor de psychische klachten heeft de verzekeringsarts appellant in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren op vele belastende activiteiten beperkt. Daarbij is ook rekening gehouden met de verminderde alertheid van appellant. Voldoende gemotiveerd is dat de informatie van Cirya van 8 mei 2019 en 6 juni 2019 geen aanleiding vormt om appellant ten tijde van de beoordeling op de datum in geding, 2 oktober 2018, volledig arbeidsongeschikt te achten. Ten tijde van die beoordeling had appellant een actief en volledig dagverhaal en was er geen sprake van een stoornis in concentratie en het vasthouden van de aandacht. Ook tijdens de hoorzitting op 14 maart 2019 was er nog sprake van een normale oriëntatie in plaats, tijd en persoon en waren er geen aanwijzingen voor cognitieve stoornissen op dat moment. De aanwijzingen dat de medische situatie van appellant is verslechterd zien op een verslechtering na 2 oktober 2018 en hebben ertoe geleid dat appellant per 10 mei 2019 volledig arbeidsongeschikt is bevonden. Er zijn geen nieuwe medische feiten overgelegd die tot het oordeel leiden dat appellant al op 2 oktober 2018 minder belastbaar was. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, met in achtneming van de FML, in zijn uitgebreide rapportage van 10 april 2019 afdoende heeft gemotiveerd dat en waarom de (nieuw) geduide functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald aangevoerd dat het Uwv zijn psychische en rug en beenklachten heeft onderschat. Appellant wordt als gevolg van zijn klachten ernstig beperkt in zijn functioneren. Uit de overgelegde medische stukken blijkt dat appellant kampt met een depressieve stoornis en een stemmingsstoornis, wat zich uit in angstklachten, depressieve en somberheidsklachten, hallucinaties en psychotische klachten. Appellant had ten tijde van de beoordeling op de datum in geding, 2 oktober 2018, geen actief en volledig dagverhaal. Door nachtmerries heeft hij geen goede nachtrust en voelt hij zich gedurende de dag te vermoeid om de algemene dagelijkse levensverrichtingstaken te verrichten. Hij is hierdoor niet in staat zich te concentreren, is vergeetachtig en kampt met paniekaanvallen. Ook is onvoldoende rekening gehouden met het medicatiegebruik. Onvoldoende is betrokken dat bij patiënten die kampen met psychische klachten vaak pas achteraf een knik in de levenslijn en het functioneren wordt gesteld. Appellant acht zich op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft hij verwezen naar de informatie uit de behandelend sector, waaronder brieven van Cirya van 22 juli 2020 en 10 februari 2021. Uit de in beroep ingebrachte informatie van Cirya heeft de rechtbank ten onrechte afgeleid dat na de datum in geding bij appellant een verslechtering is opgetreden. De psychische klachten die daarin beschreven staan, ervoer hij ook rondom de datum in geding. Voorts zijn de hevige pijnklachten in de onderrug, waarvoor hij een Tens-apparaat gebruikt, de zenuwuitval en uitstralingspijn naar de benen onderschat. Omdat zijn rug is versleten en de pijnklachten aanhouden, is hij voor zijn persoonlijke verzorging verwezen naar een wijkverpleegkundige. Gelet op zijn klachten zijn de voor appellant geselecteerde functies niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsartsen hebben voldoende rekening gehouden met de rugproblematiek van appellant waarvoor in de FML van 20 juli 2018 diverse beperkingen zijn vastgesteld. Appellant heeft voor de grond dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugklachten, geen nieuwe medische gegevens ingebracht. De grond dat, met verwijzing naar de brieven van 8 mei 2019 en 6 juni 2019 van Cirya, de psychische belastbaarheid op 2 oktober 2018 is onderschat, slaagt evenmin. Uit deze brieven blijkt dat na oktober 2018 een verergering van psychische klachten bij appellant is opgetreden wat heeft geleid tot aanpassing van medicatie in januari 2019 en een verandering van diagnose door de psychiater van Cirya in mei 2019, zoals vermeld in de brief van 6 juni 2019. Vanwege deze verslechtering heeft appellant zich op 10 mei 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv. Deze melding heeft ertoe geleid dat appellant door het Uwv vanaf 10 mei 2019 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en hem met ingang van die datum een Ziektewet-uitkering is toegekend. Dat appellant, zoals betoogd, deze klachten al ervoer op 2 oktober 2018 en dat hij daarom ook toen volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, volgt niet uit de medische informatie van Cirya noch uit de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag liggende functies passend te achten. De arbeidsdeskundige heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat de bij de schatting geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn en binnen het bereik van appellant liggen. De signaleringen in de geselecteerde functies zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 10 april 2019 naar behoren gemotiveerd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.M. Candelaria