ECLI:NL:CRVB:2021:3195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
19/4633 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering versus WGA-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering werd afgewezen. Appellant, die als verkoopmanager werkte, meldde zich op 13 oktober 2015 ziek en ontving aanvankelijk een werkloosheidsuitkering. Vanaf 10 oktober 2017 kreeg hij een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 53,68%. In juni 2018 meldde hij een verslechtering van zijn gezondheid, maar het medisch onderzoek toonde aan dat er geen duidelijke verslechtering was, hoewel er meer duidelijkheid was over zijn psychische klachten. Het Uwv besloot dat appellant niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was, ondanks dat hij 100% arbeidsongeschikt werd verklaard.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de medische situatie van appellant mogelijk zou verbeteren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij recht had op een IVA-uitkering, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts zich een oordeel moest vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en dat er nog herstelkansen waren. De informatie van de huisarts leidde niet tot een ander oordeel, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4633 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 november 2019, 19/2797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2021. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van beeldbellen. Daaraan hebben deelgenomen mr. Rhodes en R.D. van den Heuvel namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als verkoopmanager voor 39 uur per week. Op 13 oktober 2015 heeft hij zich ziek gemeld. Hij ontving toen een werkloosheidsuitkering. Met ingang van 10 oktober 2017 is aan hem een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,68%.
1.2.
Appellant heeft op 14 juni 2018 bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand vanaf 1 april 2018 is verslechterd. In het kader van een herbeoordeling heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij het medisch onderzoek is vastgesteld dat op fysiek vlak geen sprake is van een duidelijke verslechtering maar dat er wel meer duidelijkheid is over de psychische klachten. Verder is vastgesteld dat nu appellant een adequate behandeling in verband met zijn psychische klachten volgt, wordt verwacht dat de medische situatie en functionele mogelijkheden van appellant op lange termijn kunnen verbeteren. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk, heeft functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 53,93%.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2018 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de mate van arbeidsongeschikt, zijnde 45 tot 55%, ongewijzigd blijft.
1.4.1.
Bij besluit van 13 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2018 gegrond verklaard en bepaald dat appellant met terugwerkende kracht per 1 april 2018 voor 100% arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. In de toekomst wordt namelijk nog een verbetering van de medische situatie van appellant verwacht. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 mei 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verdergaande beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren en een urenbeperking (twee uur per dag en tien uur per week) vastgesteld. Dit heeft hij neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 mei 2019.
1.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 7 mei 2019 het volgende overwogen: ‘Betrokkene is recent gestart met behandeling voor zijn psychische klachten. Hoewel er meer intensieve behandelopties bestaan, is gestart met een poliklinisch traject omdat dit de voorkeur heeft van betrokkene. Of dit afdoende effect heeft zal in de tijd moeten blijken’.
1.4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft – uitgaande van de aangescherpte FML – geen functies kunnen selecteren en geconcludeerd tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is zorgvuldig geweest. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 20 juni 2019 inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd dat er nog een verbetering van de psychische klachten mogelijk is. Zij heeft erop gewezen dat de behandeling van appellant pas net was gestart, dat de diverse behandelopties nog niet allemaal zijn doorlopen en dat binnen een jaar een substantiële verbetering in het functioneren en in de totale belastbaarheid van appellant kan optreden. Nu appellant niet nader heeft onderbouwd dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij recht heeft op een IVA-uitkering omdat zijn beperkingen duurzaam zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar informatie van zijn huisarts van 29 oktober 2019 en 25 oktober 2021.
3.2.
Onder verwijzing naar onder meer het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2020 heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 9 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of de arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 april 2018 moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid
van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde.
4.4.
Het standpunt van appellant in hoger beroep is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De door appellant in hoger beroep ingestuurde informatie van zijn huisarts van 29 oktober 2019 waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 30 januari 2020 heeft gereageerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Weliswaar heeft de huisarts aangegeven dat appellant sinds 2018 bekend is met chronische niet curabele aandoeningen zoals recidiverende depressie, maar dat betekent niet dat op 1 april 2018 sprake was van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de Raad van oordeel dat niet duidelijk is waarop de huisarts de term ‘niet curabel’ heeft gebaseerd. Bovendien gaat het bij een beoordeling van de duurzaamheid over mogelijke verbetering van de beperkingen voor arbeid, niet om (volledig) herstel van een ziekte. De (ook) in hoger beroep ingestuurde informatie van de huisarts van 25 oktober 2021 – die geen wezenlijk andere informatie bevat dan zijn informatie van 29 oktober 2019 – leidt niet tot een andere conclusie.
4.6.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 7 mei 2019 en 20 juni 2019 inzichtelijk onderbouwd dat appellant voor zijn psychische klachten vanaf juli 2018 door de GZ-psycholoog V. Kraak (Arkin) en vanaf maart 2019 door psychiater R. Stolker (PuntP) werd behandeld en dat verschillende behandelopties open liggen, die tot een verbetering van het functioneren van appellant zouden kunnen leiden.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel