ECLI:NL:CRVB:2021:3195
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering versus WGA-uitkering na arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering werd afgewezen. Appellant, die als verkoopmanager werkte, meldde zich op 13 oktober 2015 ziek en ontving aanvankelijk een werkloosheidsuitkering. Vanaf 10 oktober 2017 kreeg hij een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 53,68%. In juni 2018 meldde hij een verslechtering van zijn gezondheid, maar het medisch onderzoek toonde aan dat er geen duidelijke verslechtering was, hoewel er meer duidelijkheid was over zijn psychische klachten. Het Uwv besloot dat appellant niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was, ondanks dat hij 100% arbeidsongeschikt werd verklaard.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de medische situatie van appellant mogelijk zou verbeteren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij recht had op een IVA-uitkering, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts zich een oordeel moest vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en dat er nog herstelkansen waren. De informatie van de huisarts leidde niet tot een ander oordeel, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.