Uitspraak
10 augustus 2018, 18/897 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
Op 16 december 2021 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in een hoger beroep betreffende de toekenning van een WIA-uitkering aan een werkneemster die arbeidsongeschikt was door oogklachten. De werkneemster was van 14 september 2015 tot 3 januari 2016 werkzaam als agrarisch medewerker en viel op 28 december 2015 uit met oogklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had geweigerd om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Noord-Holland had in een eerdere uitspraak het beroep van de werkgever tegen dit besluit gegrond verklaard en het Uwv veroordeeld om de werkneemster met terugwerkende kracht een IVA-uitkering toe te kennen.
In hoger beroep voerde het Uwv aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat herstel van de werkneemster niet uitgesloten was. De werkgever betwistte dit en stelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de werkneemster per 19 juni 2017 recht had op een IVA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat de werkneemster niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was op de datum van de aanvraag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de werkneemster ten onrechte niet eerder in aanmerking had gebracht voor de IVA-uitkering.
De Raad benadrukte dat de medische informatie onvoldoende was om te concluderen dat er geen recht op een uitkering was. De uitspraak bevestigde dat de werkneemster per 19 juni 2017 recht had op een IVA-uitkering, en dat het Uwv niet had voldaan aan de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen. De uitspraak werd gedaan door S. Wijna, met V.M. Candelaria als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 december 2021.