ECLI:NL:CRVB:2021:3205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
19/4511 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkeringen en medische beoordeling van appellante na verkeersongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld na een verkeersongeval, had een ZW-uitkering ontvangen die door het Uwv werd beëindigd op basis van de vaststelling dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had de besluiten van het Uwv bekrachtigd, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek niet deugdelijk was. De Raad oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had vastgesteld en dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken en oordeelde dat de ZW-uitkering van appellante terecht was beëindigd. Tevens werd er een schadevergoeding toegekend aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die door de Staat der Nederlanden moest worden betaald.

Uitspraak

19.4511 ZW, 19/4512 ZW

Datum uitspraak: 20 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2019, 18/1136 (aangevallen uitspraak 1) en 18/7452 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2021. Namens appellante zijn via beeldbellen verschenen mr. M.R. van Vliet en mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker lunchroom. Op 5 september 2016 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten na een verkeersongeval. Het dienstverband is per 15 januari 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellante per 16 januari 2017 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 augustus 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 5 oktober 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 januari 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie van onder meer de huisarts, van de aan Medisch adviesbureau Wolthuis verbonden verzekeringsarts drs. D. van Arkel van 24 oktober 2017 (Van Arkel) en van Heliomare Arbeidsintegratie bij de beoordeling betrokken en een aangepaste FML van 14 december 2017 opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat deze aanpassing ertoe leidt dat twee functies komen te vervallen maar dat er nog voldoende functies resteren, zodat dit geen gevolgen heeft voor de eerder vastgestelde verdiencapaciteit.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 5 oktober 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich per 14 december 2017 opnieuw ziek gemeld met onder meer psychische klachten. In verband hiermee heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 8 augustus 2018 geschikt geacht voor tenminste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, waaronder de functie van archiefmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2018 vastgesteld dat appellante per 8 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2018 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en volledigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat deze arts kennis heeft genomen van het (medische) dossier van appellante, de hoorzitting heeft bijgewoond en op het spreekuur een lichamelijk en oriënterend psychiatrisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 februari 2019 uitgebreid gemotiveerd dat de FML van 14 december 2017 de beperkingen van appellante juist weergeeft. Nu de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de bevindingen van deze arts heeft zij evenmin aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Uitgaande van de beperkingen zoals beschreven in de FML heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zijn.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoet aan de gestelde eisen. De rechtbank heeft in dit kader van belang geacht dat deze arts de hoorzitting heeft bijgewoond, appellante op het spreekuur heeft onderzocht en kennis heeft genomen van het medisch dossier van appellante met daarbij de informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat een kanttekening kan worden geplaatst bij de toelichting bij omgaan met conflicten in verband met de bij appellante vastgestelde angststoornis, maar dat appellante dan nog geschikt kan worden geacht voor ten minste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat zij in het dossier geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat appellante niet geschikt is om in ieder geval een van de eerder geduide functies te kunnen verrichten.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv deugdelijk is geweest. Daartoe heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft nagelaten om in te gaan op de door appellante in beroep ingediende contra-expertise van bedrijfsarts J.H.L. Wijers (Wijers) van 21 januari 2019. De omstandigheid dat de bevindingen en conclusies van Wijers lijnrecht tegenover die van het Uwv staan, had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om een onafhankelijk deskundige te benoemen. In hoger beroep heeft appellante de Raad uitdrukkelijk om raadpleging van een onafhankelijk deskundige verzocht. Nu geen van de geselecteerde functies in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellante, zoals is vastgesteld door Wijers, kunnen deze niet aan de beoordelingen ten grondslag worden gelegd. Ten slotte heeft appellante verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. Daarbij heeft het Uwv er onder meer op gewezen dat het door appellante ingediende expertiserapport van Wijers inderdaad niet specifiek benoemd is in de aangevallen uitspraken, maar wel de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin het rapport van Wijers is besproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

19.4511 ZW

4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 5 oktober 2017 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en haar ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv en dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op juiste wijze heeft vastgelegd in de FML van 14 december 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport in beroep van 15 februari 2019 overtuigend gemotiveerd waarom de door Wijers voorgestelde verdergaande beperkingen niet worden overgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe van belang geacht dat de door Wijers voorgestelde beperkingen niet uit zijn bevindingen volgen. Zo zijn concentratie en het geheugen van appellante niet merkbaar beperkt bevonden door Wijers en heeft hij geen lijdensdruk waargenomen. Wel heeft Wijers melding gemaakt van een vlak affect en van een lichte emotie bij het spreken over depressiviteit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat dit geen blijk geeft van ernstige psychopathologie of aanwijzingen voor fobische klachten en dat angst-equivalenten daar evenmin uit naar voren komen. De bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep rond de datum in geding, die overeenkomen met de bevindingen van de door appellante in bezwaar ingeschakelde verzekeringsarts Van Arkel en de psycholoog bij Heliomare, zijn daarmee door Wijers niet weersproken. De door Wijers gehanteerde diagnoses gegeneraliseerde angststoornis en een matig ernstige recidiverende depressie komen ook niet naar voren uit de medische stukken rond de datum in geding. Voor de door Wijers genoemde verdergaande beperkingen in rubrieken 1 en 2 ontbreekt dan ook de onderbouwing. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat een urenbeperking op preventieve gronden van twee uur per dag en tien uur per week, zoals voorgesteld door Wijers, gezien de aard van de aandoening niet geïndiceerd is. Bovendien zijn daarvoor in de medische gegevens noch in het dagverhaal van appellante rond de datum in geding aanknopingspunten te vinden. Deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toereikend gemotiveerd en er zijn geen aanknopingspunten om deze onjuist te achten. Dat de rechtbank het rapport van Wijers niet met zoveel woorden heeft genoemd, maakt dit niet anders.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat geen twijfel bestaat aan het medisch oordeel dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt, zodat geen aanleiding bestaat voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
De gronden van appellante tegen de geselecteerde functies gaan uit van de door Wijers voorgestelde verdergaande beperkingen. Uit 4.4 volgt dat de FML van 14 december 2017 voor de geschiktheid van de functies leidend is. Daarom wordt met de rechtbank geen aanleiding gezien om de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wat betreft de medische geschiktheid van deze functies niet te volgen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 5 oktober 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.

19.4512 ZW

4.7.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.8.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 8 augustus 2018 in staat was tot het verrichten van ten minste een van de in het kader van de EZWb geduide functies, te weten de functie van archiefmedewerker, en de ZW-uitkering op goede gronden heeft beëindigd.
4.9.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de bevindingen uit onderzoek die aan bestreden besluit 2 ten grondslag hebben gelegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wat betreft de psychische problematiek toegelicht dat bij de EZWb nog geen melding was gemaakt van angstklachten, maar dat bij het vaststellen van de belastbaarheid in het kader van de EZWb in grote lijnen al rekening werd gehouden met beperkingen als gevolg van een angststoornis. Dit heeft voor de geschiktheid voor de functie van archiefmedewerker daarom geen gevolgen. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht. Dat Wijers in zijn rapport van
21 januari 2019 de door hem voorgestane verdergaande beperkingen ook van toepassing acht per 8 augustus 2018 werpt geen nieuw licht op de zaak. Zoals overwogen onder 4.3 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 februari 2019 overtuigend gemotiveerd waarom de door Wijers aangegeven verdergaande beperkingen niet worden overgenomen. Dit ziet ook op de datum 8 augustus 2018. Gezien deze overtuigende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt ook in deze procedure geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 8 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.11.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor de situatie van appellante betekent dit in de procedure met nummer 19/4511 ZW het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 15 september 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en bijna drie maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellante.
5.4.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Er is wel aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 374,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi