ECLI:NL:CRVB:2021:3215
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die zich op 4 mei 2016 ziekmeldde met nek- en schouderklachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd haar uitkering per 4 juni 2017 beëindigd, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 15 november 2018, maar het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering opnieuw per 11 januari 2019. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de klachten van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat er geen aanleiding was om aan de medische conclusies te twijfelen. Appellante voerde aan dat de manueel therapeut en revalidatiearts andere bevindingen hadden, maar de Raad vond dat de informatie van deze behandelaars geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geschikt was voor ten minste één van de geselecteerde functies in het kader van de EZWb-beoordeling.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat de medische beoordeling van het Uwv niet ter discussie stond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.