ECLI:NL:CRVB:2021:3215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
20/2856 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die zich op 4 mei 2016 ziekmeldde met nek- en schouderklachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd haar uitkering per 4 juni 2017 beëindigd, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 15 november 2018, maar het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering opnieuw per 11 januari 2019. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de klachten van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat er geen aanleiding was om aan de medische conclusies te twijfelen. Appellante voerde aan dat de manueel therapeut en revalidatiearts andere bevindingen hadden, maar de Raad vond dat de informatie van deze behandelaars geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geschikt was voor ten minste één van de geselecteerde functies in het kader van de EZWb-beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat de medische beoordeling van het Uwv niet ter discussie stond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 2856 ZW

Datum uitspraak: 20 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2020, 19/6195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Daarop heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als commercieel medewerker binnendienst voor 37,93 uur per week. Op 4 mei 2016 heeft zij zich ziekgemeld met nek- en schouderklachten. Nadat haar dienstverband was geëindigd heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2017, de ZW-uitkering van appellante per 4 juni 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Dit besluit was mede gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 april 2017 waarin beperkingen waren opgenomen met betrekking tot bij appellante bestaande klachten. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als commercieel medewerker binnendienst, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies, zoals wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 242030) en productiemedewerker papier, karton, drukkerij (eenvoudige machines bedienen) (SBC-code 111174). Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
1.3.
Appellante heeft zich op 15 november 2018 opnieuw ziekgemeld, met fysieke en mentale klachten. In verband hiermee heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 11 januari 2019 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2019 de ZW-uitkering van appellante per diezelfde datum beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 19 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat de klachten van appellante en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector zijn betrokken bij hun medische boordeling. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest op de grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet heeft gezien. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan de medische conclusies te twijfelen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv op overtuigende wijze hebben toegelicht in hoeverre appellante belast kan worden met werk. Uit de informatie van de behandelaars van appellante volgt geen afwijkend oordeel over de medische feiten op de datum in geding. Dat in de informatie van manueel therapeut P.L. Donders sprake is van een andere diagnose maakt niet dat beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Een diagnose op zich is niet bepalend voor het vaststellen van arbeidsbeperkingen en de verzekeringsartsen waren bekend met de klachten van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellante op 11 januari 2019 daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten die past bij de voor haar vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 5 april 2017. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betreffen de functies, en met name de functie medewerker plantenkwekerij, licht, voorspelbaar werk zonder aspecten als persoonlijk risico of veel deadlines. De functies zijn nog altijd passend te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek zorgvuldig is geweest bestreden. Hierbij heeft zij herhaald dat de revalidatiearts en de manueel therapeut tot andere bevindingen zijn gekomen over de oorzaak van de klachten van appellante. Volgens appellante heeft de manueel therapeut Donders aangegeven dat zij nooit de juiste behandeling heeft gehad, waardoor de klachten bleven bestaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn beschouwing niet ingegaan op deze informatie en heeft uitsluitend verwezen naar het oordeel van de primaire arts, terwijl de verzekeringsarts geen kennis heeft kunnen nemen van de bevindingen van de manueel therapeut. Appellante heeft er op gewezen dat de manueel therapeut in het rapport van 18 juni 2019 heeft geconstateerd dat bij appellate sprake is van een hoog cervicale blokkade met verdere dwangstanden thoracaal en ribben, waardoor een lage belastbaarheid is ontstaan. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van 30 september 2021 ingebracht van bedrijfs- en verzekeringsarts H.J. Hullen. Hullen heeft ook een Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (KFML) opgesteld met daarin de door hem bij appellante vastgestelde beperkingen. In de KFML heeft Hullen aan de beperkingen zoals weergegeven in de FML van 5 april 2017 beperkingen toegevoegd en andere beperkingen laten vervallen. Hullen heeft uitsluitend kennis kunnen nemen van de belasting in de functie medewerker plantenkwekerij. Hij acht appellante niet geschikt voor deze functie omdat daarbij sprake is van een overschrijding van haar belastbaarheid bij schoffelen en bij tractor rijden. Volgens appellante is in ieder geval twijfel gezaaid over de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv, zodat aanleiding bestaat een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de in bezwaar ingezonden informatie van de behandelend revalidatiearts en de manueel therapeut geen aanleiding geeft voor meer beperkingen. Het oordeel van de rechtbank hierover en de hieraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en overgelegd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. De medische situatie waarop de verzekeringsartsen van het Uwv hun oordeel hebben gegrond, wijkt in essentie niet af van de door bedrijfs- en verzekeringsarts Hullen in zijn rapport van 30 september 2021 geschetste situatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 november 2021 afdoende gemotiveerd waarom in het rapport van Hullen van 30 september 2021 geen aanleiding wordt gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen in verband met de nek en schouderklachten en spanningsklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat het rapport van Hullen geen relevante nieuwe feiten en/of omstandigheden bij de onderzoeksbevindingen in vergelijking met wat terug te vinden is in de diverse verzekeringsgeneeskundige rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv. Bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek door Hullen zijn behoudens een lichte hypertonie cervicaal geen afwijkingen gevonden. Voor wat betreft de diagnose sluit Hullen aan bij de in het rapport vermelde in maart 2021 uitgevoerde neurologische expertise: chronische pijnklachten thoracaal zonder duidelijk substraat met als differentiaal diagnose postwhiplashsyndroom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat Hullen verdergaande beperkingen in de KFML heeft aangenomen omdat ‘voor goed functioneren er balans noodzakelijk is tussen belasting en belastbaarheid, met voldoende herstelmomenten en bewaking van persoonlijke energie’. Daarmee zijn deze verdergaand geduide beperkingen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer toegesneden op de coping en persoonlijke omstandigheden van appellante en kunnen deze niet worden gezien als direct gevolg van ziekte of gebreken.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat en waarom appellante per 11 januari 2019 geschikt is voor tenminste één van de geselecteerde functies in het kader van de EZWb. Daarbij wordt nog overwogen dat het rapport van Hullen geen aanknopingspunten biedt om aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen, ook indien beperkingen zouden moeten worden aangenomen in de door Hullen aangegeven zin.Van belang wordt geacht dat Hullen volgens de door hem opgestelde KFML ook geen aanleiding heeft gezien om een urenbeperking aan te nemen. Uit het rapport van Hullen is evenmin gebleken dat hij aanleiding heeft gezien om in verband met het gebruik van Tramadol extra beperkingen in de KFML op te nemen.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi