ECLI:NL:CRVB:2021:3224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
19/4301 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van onduidelijke woonsituatie en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellant door het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. Appellant ontving sinds 1 maart 2018 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een adres in [plaats]. Op 19 april 2018 meldde hij dat hij tijdelijk op een ander adres, adres Z, verbleef. Echter, tijdens een huisbezoek op 28 mei 2018 verklaarde de nicht van appellant dat hij niet meer bij haar woonde, wat in strijd was met de eerdere verklaringen van appellant. Het dagelijks bestuur trok de bijstand in met ingang van 28 mei 2018, omdat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij niet meer op adres Z woonde. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van bijstand op het dagelijks bestuur rustte, maar dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op adres Z had. De Raad benadrukte dat de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) niet doorslaggevend is voor het bepalen van het hoofdverblijf. De verklaringen van appellant en zijn nicht wezen op een tijdelijke verblijfssituatie, en er waren geen aanwijzingen dat appellant in de relevante periode recht had op bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

19.4301 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 september 2019, 18/7235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 14 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Namens appellant is
mr. drs. Wouters verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 maart 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond toen ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op een adres in [plaats] .
1.2.
Op 19 april 2018 heeft appellant via een wijzigingsformulier bij het dagelijks bestuur gemeld dat hij vanaf 17 april 2018 verblijft op een adres in [woonplaats] (adres Z). Hij heeft daarbij vermeld op adres Z te verblijven gedurende de periode van 17 april 2018 tot en met
17 mei 2018. Appellant heeft verder op 19 april 2018, tijdens een gesprek met een medewerker handhaving van Orionis Walcheren (handhaver), verklaard dat hij vanaf 17 april 2018 bij zijn nicht op adres Z verblijft, dat de nicht momenteel een gevangenisstraf uitzit maar over een week of twee vrij komt en dat appellant met de bewindvoerder van de nicht heeft afgesproken dat hij er maximaal zes weken zal verblijven. Appellant heeft ook verklaard dat in de woning al spullen liggen die van hem zijn zoals een PlayStation, kleren en vuile was en dat zijn hond ook al in de woning zit. Tijdens het na afloop van het gesprek van 19 april 2018 afgelegde huisbezoek op adres Z zijn persoonlijke spullen van appellant in de woning aangetroffen. De bevindingen van de handhaver staan in een rapport van 19 april 2018.
1.3.
De handhaver heeft op 28 mei 2018 opnieuw een huisbezoek afgelegd op adres Z. De nicht van appellant heeft tijdens dit huisbezoek onder meer verklaard dat appellant niet meer in haar woning woont, dat zij hem vorige week voor het laatst heeft gesproken en dat zij hem niet van haar adres heeft kunnen uitschrijven in de BRP omdat zij nog geen ID-kaart heeft. Deze bevindingen van de handhaver staan in een rapport van 28 mei 2018.
1.4.
Bij besluit van 11 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van
28 mei 2018 ingetrokken. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij woont niet meer op adres Z en hij heeft geen ander adres doorgegeven. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld vanwege een onduidelijke woonsituatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant betwist dat hij niet meer woonde op adres Z. Hij stond immers in de BRP op adres Z ingeschreven en zijn woonsituatie was niet onduidelijk. Dat geen persoonlijke spullen van appellant zouden zijn aangetroffen tijdens het huisbezoek op 28 mei 2018 is niet verwonderlijk. Appellant had geen of weinig persoonlijke spullen en droeg zijn eigendommen met zich mee. Hij had zijn hond tijdelijk gestald bij zijn stiefvader. In deze situatie moet de inschrijving in de BRP leidend zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 mei 2018 tot en met 11 juni 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over de vraag of appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op adres Z.
4.3.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Anders dan appellant heeft aangevoerd komt hierbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van
20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432).
4.4.
Uit de in 1.2 vermelde verklaringen van appellant volgt dat hij slechts tijdelijk kon verblijven op adres Z. De nicht van appellant heeft op 28 mei 2018 verklaard dat appellant niet meer bij haar woonde. Deze verklaring komt overeen met de verklaringen van appellant over de duur van zijn verblijf op dat adres. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode – anders dan hij eerder had verklaard en dan wat zijn nicht had verklaard – nog steeds in de woning op adres Z zijn hoofdverblijf had. Verder heeft de nicht op 28 mei 2018 verklaard dat in de woning op adres Z geen persoonlijke spullen van appellant meer aanwezig waren. Dat appellant zijn persoonlijke spullen met zich mee droeg, zoals hij heeft gesteld, is geen omstandigheid waaruit zijn hoofdverblijf op adres Z of op enig ander adres kan worden afgeleid. Verder zijn geen aanknopingspunten voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat appellant ook in de te beoordelen periode nog zijn hoofdverblijf op adres Z had.
4.5.
Appellant is op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW verplicht juiste en volledige informatie over zijn feitelijke woon- en verblijfadres te verstrekken, omdat dat gegeven voor de beoordeling van het recht op bijstand en de voortzetting daarvan een essentieel gegeven is. Door niet te melden bij het dagelijks bestuur dat hij niet meer op adres Z woonde heeft appellant dan ook zijn inlichtingenplicht geschonden. Omdat de woonsituatie van appellant in de te beoordelen periode verder onduidelijk is gebleven, kan niet worden vastgesteld of hij in deze periode recht had op bijstand.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. van Dijk