ECLI:NL:CRVB:2021:3225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
19/4793 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding kosten bezwaar en boete bij schending inlichtingenverplichting in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 11 maart 2003 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Deze besluiten betroffen de herziening van haar bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten, alsook de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat de onrechtmatigheid van het primaire besluit niet aan de appellante, maar aan het college te wijten was. De appellante had geen melding gemaakt van kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening, wat leidde tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde echter dat de boete van € 656,70 niet in verhouding stond tot de omstandigheden en stelde deze vast op € 460,-. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 1.068,- en in de proceskosten van beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.992,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van inlichtingenverplichtingen en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen.

Uitspraak

19 4793 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 14 december 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2019, 12/2890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (het college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. N. Roos heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang, die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 11 maart 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm. Appellante woont samen met haar meerderjarige zoon, die bekend is met verslavingsproblematiek, onder bewind staat en leefgeld ontvangt van de bewindvoerder.
1.2.
In het kader van een project ‘Heronderzoek PW 2018’ heeft een inkomensconsulent aan appellante gevraagd om afschriften van haar bankrekeningen over te leggen en is met appellante gesproken op 8 en 9 oktober 2018. Uit de overgelegde bankafschriften komt naar voren dat op de betaalrekening van appellante vanaf 13 oktober 2017 tot en met 23 september 2018 kasstortingen en bijschrijvingen van onder andere haar ex-partner en diens moeder hebben plaatsgevonden. Appellante heeft hierover onder meer verklaard dat de ex-partner geld naar haar overmaakt omdat hij dit niet naar hun zoon kan overmaken aangezien de zoon onder bewind staat. Appellante geeft dit geld aan de zoon. De inkomensconsulent heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 9 oktober 2018. Daarbij heeft de inkomensconsulent de verklaring van appellante niet aannemelijk geacht omdat op de bankafschriften niet zichtbaar is dat de bedragen na ontvangst worden opgenomen of overgeschreven naar de bankrekening van de zoon.
1.3.
Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 augustus 2018 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.742,39 netto van appellante
teruggevorderd. Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd tot € 1.841,53. Bij besluit van 8 november 2018 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 850,- wegens schending van de inlichtingenverplichting, die appellante te verwijten valt.
1.4.
Bij besluit van 4 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de onder 1.3 vermelde besluiten (primaire besluiten) gedeeltelijk gegrond verklaard, het netto terug te vorderen bedrag bepaald op € 1.313,39, het bruto terug te vorderen bedrag op € 1.412,53, de boete op € 656,70 en de verzoeken om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangen kasstortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekening. De stortingen en bijschrijvingen worden aangemerkt als inkomen waarover appellante vrijelijk kan beschikken en waarmee bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening moet worden gehouden. Twee bijschrijvingen van de ex-partner worden uitgezonderd omdat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat die zijn besteed aan aankopen van schoenen en een drumcomputer voor de zoon. Het college heeft vergoeding van kosten in bezwaar afgewezen omdat de primaire besluiten rechtmatig zijn genomen en gedeeltelijk zijn herroepen nadat in bezwaar van twee bedragen aannemelijk was gemaakt dat die waren bestemd voor de zoon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de in het bestreden besluit vastgestelde boete en de afwijzing van een vergoeding van de kosten van bezwaar ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing vergoeding kosten bezwaar
4.1.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
Omdat de onder 1.3 genoemde besluiten (primaire besluiten) bij het bestreden besluit gedeeltelijk zijn herroepen, dienen deze in zoverre als onrechtmatig te worden aangemerkt. Bij inhoudelijk onjuist primaire besluiten is de verwijtbaarheid van het bestuursorgaan een gegeven, tenzij het aan betrokkene is te wijten dat de onrechtmatige primaire besluiten zijn genomen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het niet aan haar te wijten is dat de primaire besluiten gedeeltelijk onrechtmatig zijn genomen. De beroepsgrond slaagt. Hiervoor is het volgende redengevend.
4.4.
Uit het bestreden besluit blijkt dat het college de grondslag van de primaire besluiten niet langer juist achtte. Er is sprake van een gewijzigd inzicht omdat twee bijgeschreven bedragen bij nader inzien niet worden beschouwd als middelen waarover appellante kan beschikken. Vastgesteld wordt dat dit gewijzigde inzicht uitsluitend berust op een aanvankelijke onjuiste waardering van feiten en omstandigheden, zoals deze zich ten tijde van de primaire besluiten voordeden. Dat maakt die besluiten in zoverre onrechtmatig. Deze onrechtmatigheid is niet aan appellante maar aan het college te wijten. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, dan ook ten onrechte afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Oplegging boete
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting haar slechts in verminderde mate valt te verwijten. Het geld was afkomstig van de vader en grootmoeder van de zoon en is bestemd en gebruikt voor levensonderhoud van de zoon. Deze grond slaagt niet. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.6.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit.
4.7.
Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden ingevolge artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
4.8.
Naast voornoemde criteria die leiden tot verminderde verwijtbaarheid hanteert het college in artikel 3, aanhef en onder f, van de Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017 ook het criterium dat anderszins sprake is van omstandigheden die leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie emotioneel zo ontwrichtend was, dat het niet melden van de kasstortingen en bijschrijvingen haar niet volledig kan worden verweten. Van omstandigheden als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit en artikel 3, aanhef en onder f, van de Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017 die leiden tot verminderde verwijtbaarheid kan in het geval van appellante niet worden gesproken. Dat appellante niet de bedoeling had om de inlichtingenverplichting te schenden, is geen reden om van verminderde verwijtbaarheid uit te gaan.
4.10.
Gelet op wat in 4.5 tot en met 4.9 is overwogen, moet bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.11.
Niet in geschil is dat de draagkracht van appellante beperkt is omdat zij bijstand ontvangt en dat daarom de boete gelet op de per 1 januari 2021 in werking getreden Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Stb. 2017, 110), in beginsel dient te worden verlaagd tot € 460,-. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het bedrag van de boete vaststellen op € 460,- aangezien een boete ter hoogte van dat bedrag hier passend en geboden is.
4.12.
Verder zal de Raad, doende wat de rechtbank gelet op 4.4 zou behoren te doen, het college alsnog veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- (indienen bezwaarschrift en verschijnen hoorzitting met wegingsfactor gemiddeld). Daarbij is in aanmerking genomen dat gelijktijdig en op vergelijkbare gronden rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon. De bezwaarzaken van appellante worden daarom aangemerkt als samenhangende zaken, zodat zij voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 2.992,- beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2019 gegrond en vernietigt dit
  • besluit voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 656,70 en voor zover vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 460,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 maart 2019 dat ziet op de boete;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 1.068,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.