ECLI:NL:CRVB:2021:3249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
20/1166 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 2 februari 2015 ziek meldde, had een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA ontvangen. De mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100% na een operatie, maar later, per 22 maart 2017, werd deze op 0,00% vastgesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was en dat haar belastbaarheid was overschat. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed gemotiveerd zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat appellante per 22 maart 2017 terecht op 0,00% arbeidsongeschikt is vastgesteld en dat de WIA-uitkering per 13 juni 2018 terecht is beëindigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1166 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 februari 2020, 18/3282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.T. van Loo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van 22 oktober 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Beide partijen hebben gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Loo en vergezeld door haar dochter [naam dochter] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker in WSW-verband voor 15,86 uur per week. Op 2 februari 2015 heeft zij zich ziek gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante bij besluit van 22 maart 2017 (besluit 1) per 30 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij in verband met een operatie en de daarmee samenhangende herstelperiode vastgesteld op 80 tot 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 14 april 2018. Appellante heeft geen recht op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Bij afzonderlijk besluit van 22 maart 2017 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 22 maart 2017 0,00% arbeidsongeschikt is. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ten grondslag. De belastbaarheid van appellante per 22 maart 2017 is vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2017. Per 14 april 2018 zal de WIA-uitkering van appellante worden beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2017 zijn de bezwaren van appellante tegen de twee besluiten van 22 maart 2017 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Oost-Brabant, dat is geregistreerd onder zaaknummer 17/3190.
1.2.
Hangende het beroep heeft het Uwv een nieuw verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd ter actualisering van de mate van arbeidsongeschiktheid na afloop van de loongerelateerde periode per 14 april 2018. De verzekeringsarts heeft op
20 maart 2018 een FML opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,00%. Aan deze beoordeling zijn deels nieuwe functies ten grondslag gelegd ten opzichte van de eerdere beoordeling per 14 april 2018. De mate van arbeidsongeschiktheid per 22 maart 2017 is ongewijzigd vastgesteld op 0,00%. Bij besluit van 12 april 2018 (besluit 3) is de WIA-uitkering van appellante per 14 april 2018 beëindigd op de grond dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij uitspraak van 27 september 2018, 17/3190, heeft de rechtbank Oost-Brabant het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 10 oktober 2017 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv op 19 november 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen. Hierbij heeft het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellante met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden per 13 juni 2018 beëindigd op de grond dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De toekenning van de loongerelateerde WIA-uitkering per 30 januari 2017 en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 maart 2017 op 0,00% heeft het Uwv gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de beperkingen van appellante per 30 januari 2017 niet duurzaam zijn te achten. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellante per 30 januari 2017 geen recht heeft op een IVA-uitkering. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de per 22 maart 2017 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid op 0,00%. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd per 13 juni 2018.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv haar belastbaarheid heeft overschat. Volgens appellante heeft het Uwv het advies van arts K. in ’t Veld (In ’t Veld) van 20 juni 2017, dat is opgesteld in het kader van de verlenging van een gehandicaptenparkeerkaart, ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling. Het Uwv heeft geoordeeld dat appellante slechts een lichte beperking heeft voor het lopen, terwijl In ’t Veld heeft vastgesteld dat appellante maximaal 100 meter kan lopen. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de aanpassingen in werk die zijn vermeld in het besluit van het Uwv van 14 februari 2014 waarbij voor appellante een WSW-indicatie is afgegeven. Vooral van belang is de beperking dat appellante is aangewezen op werk met ondersteuning van goed afgestemde intensieve werkbegeleiding. Het Uwv heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom deze beperking niet is opgenomen in de FML. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. Appellante heeft een frozen shoulder, waardoor ze één arm niet/nauwelijks kan gebruiken en door het Uwv ten onrechte als tweehandig is beschouwd voor de vervulling van de functies. Appellante heeft in hoger beroep een brief van 5 juni 2020 van een neuroloog overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar belastbaarheid heeft overschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Appellante is meerdere malen tijdens een spreekuurcontact gezien door een verzekeringsarts, de verzekeringsartsen hebben de uitgebreide medische informatie bij hun beoordeling betrokken en een aantal verzekeringsartsen heeft lichamelijk onderzoek en onderzoek van de psyche verricht. Dat de verzekeringsartsen bij hun conclusie over de belastbaarheid van appellante hun eigen oordeel hebben laten prevaleren boven de bevindingen en conclusies in het kader van de WSW maakt het medisch onderzoek niet onzorgvuldig. Daarbij is van belang dat het gaat om de uitvoering van verschillende wetten met verschillende beoordelingskaders en om verschillende onderzoek momenten en effectueringsdata. Ook de bevinding over het loopvermogen van appellante door arts In ’t Veld in het kader van het toekennen van een parkeervergunning is gedaan in een ander beoordelingskader. Tot slot heeft het Uwv erop gewezen dat bij het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsartsen ook de schouderfunctie van appellante is onderzocht en dat hiervoor beperkingen zijn aangenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat het hoger beroep niet meer ziet op de toekenning van een loongerelateerde WIA-uitkering per 30 januari 2017 in plaats van een IVA-uitkering. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht per 22 maart 2017 heeft vastgesteld op 0,00% en of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd per 13 juni 2018 omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in overweging 4 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Ook is er geen grond om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid per 22 maart 2017, zoals neergelegd in de FML van 7 maart 2017, en per 13 juni 2018, zoals neergelegd in de FML van 20 maart 2018. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv het advies van 20 juni 2017 van arts In ’t Veld niet heeft betrokken bij de beoordeling. In het rapport van 6 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom het advies van In ’t Veld geen aanleiding geeft voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat In ’t Veld alleen het gedrag heeft beschreven dat appellante heeft laten zien, waarbij zij zeer moeizaam loopt. Op basis hiervan heeft In ’t Veld vastgesteld dat de maximale loopafstand voor appellante 100 meter bedraagt. Aangezien het bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat om medisch objectiveerbare beperkingen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat aan het advies van In ’t Veld onvoldoende gewicht kan worden toegekend. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.2.
Ook de beroepsgrond van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met het besluit van 14 februari 2014 waarbij voor haar een WSW-indicatie is afgegeven, slaagt niet. Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van 22 oktober 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen grond is om appellante aangewezen te achten op persoonlijke begeleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, in aanvulling op het in 4.3.1 vermelde rapport van 6 maart 2019, toegelicht dat het medisch criterium voor het bepalen van de begeleidingsbehoefte in het kader van de Wet WIA aanzienlijk verschilt van het criterium in het kader van de WSW. Bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid geldt het criterium dat de beperkingen medisch objectiveerbaar moeten zijn. In het kader van de WSW-beoordeling kunnen ook klachten die medisch niet of niet volledig te objectiveren zijn tot beperkingen leiden en wordt ook gekeken naar psychosociale problematiek zonder onderliggende psychopathologie in engere zin. Voor appellante is in het kader van de Wet WIA niet de beperking aangenomen dat zij is aangewezen op persoonlijke begeleiding omdat de ernst van de bij haar aanwezige psychopathologie – depressie, mild van aard – hiertoe geen aanleiding geeft. Er zijn dus geen medische gronden op basis waarvan appellante persoonlijke begeleiding in werk nodig heeft. Over de door appellante naar voren gebrachte klachten van een frozen shoulder wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 maart 2019 heeft gemotiveerd dat de schouderklachten in de beoordeling zijn betrokken en dat hiervoor beperkingen zijn aangenomen. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd om te twijfelen aan de juistheid van deze beperkingen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 maart 2017 en de FML van 20 maart 2018 heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 maart 2017 terecht heeft vastgesteld op 0,00% en dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd per 13 juni 2018.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M.C.G. van Dijk