ECLI:NL:CRVB:2021:3250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
20/2176 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die zich op 18 november 2016 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante belastbaar was, met inachtneming van beperkingen die waren vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2018. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de informatie van behandelend artsen correct was geïnterpreteerd. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen, met name vanwege visusklachten en andere medische aandoeningen zoals fibromyalgie en axiale artrose.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante geen nieuwe objectieve medische informatie had ingediend die de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen in twijfel trok. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling en de vastgestelde beperkingen in de FML correct waren en dat de geselecteerde functies passend waren. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

20 2176 WIA

Datum uitspraak: 22 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2020, 19/1619 WIA (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Namens appellante is verschenen mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft via videobellen zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als doktersassistente voor 25,06 uur per week. Op 18 november 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 31 augustus 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 16 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het dit besluit.
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van gelijke datum en van 2 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, op basis van eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector, waaronder van oogarts M. Tjon Fo Sang van 7 maart 2019, geconcludeerd dat er medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies gehandhaafd en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd berekend op 12,89%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Niet is gebleken dat de informatie van de behandelend artsen op een onjuiste wijze is uitgelegd. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie is gevraagd en ontvangen van oogarts M. Tjon Fo Sang. Verder is door de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd waarom dat de voor appellante op de datum in geding aangenomen beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 8 april 2019, naar hun aard en omvang passen bij de klachten van appellante. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de gronden van het beroep geen aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante in beroep geen medische stukken heeft overgelegd op grond waarvan anders moet worden geoordeeld. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. De arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is door de rechtbank voldoende gemotiveerd geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. In de FML van 8 april 2019 is onvoldoende rekening is gehouden met haar ernstige klachten. Het gaat daarbij met name om de visusklachten, naast de klachten voortvloeiend uit fibromyalgie en axiale artrose. Volgens appellante is bij fybromyalgiepatiënten in het algemeen sprake van chronische vermoeidheid, pijn, stijfheid, krachtsverlies, slaapproblemen en stemmingsklachten. Daarnaast is er bij appellante sprake van psychische problematiek, waarvoor zij inmiddels is aangemeld voor een behandeling. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij meer of zwaarder beperkt is voor de door haar in bezwaar genoemde items van de FML. Ter onderbouwing van haar standpunt over de visusklachten heeft appellante gewezen op de door haar in bezwaar overgelegde stukken van Koninklijke Visio van 24 juli 2018 en een aanvullende toelichting van het Visueel Basis Onderzoek van 4 juni 2018. Verder heeft appellante gewezen op een brief van de reumatoloog van 14 september 2017 waarin is meegedeeld dat bij haar de diagnoses fibromyalgie en axiale artrose zijn vastgesteld. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geduide functies niet als passend kunnen worden aangemerkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de door haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Appellante heeft in hoger beroep geen objectief medische informatie ingebracht die twijfel oproept aan de juistheid van de beperkingen die de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
4.4.
Naar aanleiding van de in bezwaar overgelegde informatie heeft het Uwv terecht opgemerkt dat deze stukken in de bezwaarfase onderdeel van de beoordelingdoor de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met het aspect zien als zodanig en opgemerkt dat als specifieke voorwaarde geldt dat appellante niet in staat is tot werkzaamheden waarbij langdurig intensief gekeken moet worden, zoals bij cameratoezicht, of waarbij langdurig scannend gekeken dient te worden, zoals bij kwaliteitscontrole aan de lopende band. In de aangepaste FML van 8 april 2019 is verder een beperking vastgesteld onder de specifieke voorwaarden in arbeid ten aanzien van persoonlijk functioneren bij verhoogd persoonlijk risico (geen beroepsmatige chauffeursfuncties). De inhoud van de medische informatie geeft geen aanleiding tot twijfel over de vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsartsen hebben ook aandacht besteed aan de klachten van appellante als gevolg van de axiale artrose, tendinopathie van de polsen en fibromyalgie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 april 2019 opgemerkt dat niet alle ervaren belemmeringen van appellante zijn te relateren aan een medisch te objectiveren oorzaak als uiting van ziekte en dat daarom deze klachten niet direct aan beperkingen te relateren zijn. Deze reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld. De omstandigheid dat appellante ten tijde van de EZWb verdergaand beperkt is geacht dan in de FML van 8 april 2019 is neergelegd, geeft eveneens geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling met betrekking tot de datum in geding. Wat appellante in zijn algemeenheid heeft aangevoerd over de klachten van mensen die aan fibromyalgie lijden heeft geen betrekking op de specifieke situatie van appellante en vormt daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
4.5.
Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 8 april 2019 gaat dat de belasting van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de beperkingen van appellante niet te boven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten de passendheid van de geselecteerde functies voldoende inzichtelijk gemotiveerd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M.C.G. van Dijk