ECLI:NL:CRVB:2021:3271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
19/612 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling in verband met vermogen in het buitenland en AVG-kwesties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellante, die sinds 1 november 2006 pensioen ontving op grond van de Algemene Ouderdomswet, aangevuld met een AIO-aanvulling. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van deze AIO-aanvulling na anonieme meldingen dat appellante onroerend goed in Turkije bezat. Uit het onderzoek bleek dat appellante inderdaad twee woningen en een stuk bouwgrond in Turkije had, met een geschatte waarde van minimaal € 400.000,-. Op basis van deze bevindingen heeft de Svb de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 20.762,92 teruggevorderd.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb onterecht gebruik heeft gemaakt van de voornaam van haar vader bij het onderzoek, wat volgens haar in strijd zou zijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb bevoegd was om deze gegevens te gebruiken in het kader van haar wettelijke taken. De Raad concludeert dat de Svb de gegevens over de burgerlijke staat van appellante aan de Svb moest verstrekken en dat de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig was, omdat deze noodzakelijk was voor de uitvoering van een taak van algemeen belang. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de Svb en de colleges van burgemeester en wethouders in het verstrekken van gegevens en de wettelijke grondslagen voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van sociale zekerheidswetgeving. De Raad heeft geen strijd met de AVG vastgesteld en heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 612 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 december 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 december 2018, 18/2943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
De Raad heeft geoordeeld dat nader onderzoek geboden is en heeft daarom het onderzoek heropend.
De Raad heeft de Svb vervolgens enkele vragen gesteld. Hierop heeft de Svb gereageerd. Vervolgens hebben partijen nog over en weer reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 5 oktober 2021. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Eind.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 november 2006 pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en in aanvulling een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), tot 1 januari 2010 naar de gehuwdennorm en per die datum naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme meldingen dat appellante onroerend goed bezit in Turkije heeft de Svb in 2015 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende AIO-aanvulling. In het kader van dit onderzoek heeft de Svb onder meer bij appellante informatie opgevraagd, een huisbezoek op het adres van appellante afgelegd en het Bureau Attaché Sociale Zaken (Bureau Attaché) opdracht gegeven om nader onderzoek te doen naar mogelijk vermogen in Turkije. Uit het onderzoek van het Bureau Attaché – waarbij onder andere gebruik is gemaakt van de voornaam van de vader van appellante voor de toegang tot een website van de Turkse gemeente X – is naar voren gekomen dat appellante in Turkije twee woningen en een stuk bouwgrond op haar naam heeft staan. Op 20 mei 2016 is de waarde van dit onroerend goed getaxeerd op minimaal € 400.000,-. De resultaten van het onderzoek van de Svb zijn neergelegd in een rapport van 9 juni 2016.
1.3.
Bij besluit van 3 april 2017 (besluit 1) heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. Bij separaat besluit van 3 april 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 1 augustus 2017 (gezamenlijk: besluit 2), heeft de Svb de verleende AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 juli 2016 tot een bedrag van € 20.762,92 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij onroerend goed in Turkije bezit en dat zij beschikt over vermogen boven de voor haar geldende grens.
1.4.
Bij besluit van 20 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting met partijen is vastgesteld, wordt als enige beroepsgrond gehandhaafd dat de Svb bij het raadplegen van de website van de Turkse gemeente X ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de naam van de vader van appellante. De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), de Wet Basisregistratie personen (Wet BRP) en onderliggende regelgeving biedt volgens appellante geen grondslag om dat persoonsgegeven te gebruiken in het kader van een vermogensonderzoek in Turkije. Volgens appellante hadden de gegevens die door gebruikmaking van de voornaam van haar vader door de Svb zijn verkregen daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
De Svb heeft onder meer tot taak het uitvoeren van taken die bij of krachtens enige andere wet dan de in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI) bedoelde wetten, aan de Svb zijn opgedragen (artikel 34, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet SUWI). De Svb heeft onder andere tot taak het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (artikel 47a, eerste lid, van de PW).
4.2.2.
De Svb is de verwerkingsverantwoordelijke voor de verwerking van gegevens over verzekerden en uitkeringsgerechtigden in de zin van de volksverzekeringen en over bij de verzekerden behorende personen in de verzekerdenadministratie (artikel 35, eerste lid, van de Wet SUWI). De verwerking van gegevens in de verzekerdenadministratie heeft onder meer tot doel om van andere personen gegevens te verwerken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder d van de Wet SUWI (artikel 35, tweede lid, van de Wet SUWI). In dit geval betreft dit dus AIO-gerechtigden, zoals appellante. De gegevens die door de Svb worden verwerkt, worden niet verkregen van de in artikel 35, tweede lid, van de Wet SUWI bedoelde personen – hier dus AIO-gerechtigden – voor zover zij verkregen kunnen worden uit de BRP, tenzij hierdoor een goede vervulling van de taak van de Svb wordt belet of bij wettelijk voorschrift anders is bepaald (artikel 35, vijfde lid, van de Wet SUWI; zie voor een vergelijkbare bepaling artikel 53a, eerste lid, van de PW in samenhang met artikel 47b van de PW). In bijlage II bij het Besluit SUWI wordt vermeld welke soort gegevens op grond van artikel 35, vijfde lid, van de Wet SUWI en artikel 53a, eerste lid, van de Participatiewet, niet van de belanghebbende worden verkregen en uit welke bron deze gegevens afkomstig zijn (artikel 5.2a, eerste lid, van het Besluit SUWI). In voornoemde bijlage wordt onder meer verwezen naar de gegevens over de burgerlijke staat als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit BRP. Onder die gegevens vallen onder andere de voornamen van de ouders (zie ook artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a ten eerste, van de Wet BRP).
4.2.3.
Het college van burgemeester en wethouders is verantwoordelijk voor het bijhouden van persoonsgegevens en het verstrekken van gegevens uit de basisregistratie van personen voor ingezetenen (artikelen 1.4, eerste lid, 2.1 eerste lid, en 3.5, eerste lid, van de Wet BRP). De ingezetene is de ingeschrevene die zijn adres heeft in een gemeente in Nederland, en op wiens persoonslijst niet het gegeven van zijn overlijden of van vertrek uit Nederland als actueel gegeven is opgenomen (artikel 1.1, aanhef en onder f, van de Wet BRP). Appellante was ten tijde hier van belang een ingezetene en ingeschreven in Rotterdam.
4.2.4.
De Svb en de colleges van burgemeester en wethouders verstrekken elkaar uit eigen beweging en op verzoek, kosteloos, alle gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken die bij of krachtens deze wet of enige andere wet aan de Svb en bij of krachtens de Participatiewet of bij of krachtens andere wetten aan de colleges van burgemeester en wethouders zijn opgedragen (artikel 62, eerste lid, van de Wet SUWI).
4.3.
Uit het samenstel van bepalingen genoemd in 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam gehouden was de gegevens over de burgerlijke staat van appellante aan de Svb te verstrekken en dat de Svb bevoegd was om de voornaam van de vader van appellante te gebruiken ten behoeve van een onderzoek naar vermogen in het buitenland. De gegevens die door gebruikmaking van de voornaam van haar vader door de Svb zijn verkregen mochten daarom aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd.
4.4.
Ter zitting is namens appellante nog gewezen op artikel 31, aanhef en onder b, van het Besluit BRP, maar die bepaling kan appellante niet baten. Dit artikel geeft namelijk een nadere uitwerking van de bevoegdheid van de Svb om de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Minister) te verzoeken om een persoon in te schrijven in de basisregistratie of een opgave te doen waaraan de Minister algemene gegevens ontleent (artikelen 2.68, eerste lid, en 2.70, derde lid, van de Wet BRP). Van een dergelijk verzoek of opgave is hier geen sprake. Bovendien zien die bepalingen op niet-ingezetenen, terwijl appellante wel als ingezetene moet worden aangemerkt op grond van de Wet BRP.
4.5.
Voor strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) ziet de Raad geen grond. Allereerst zij verwezen naar artikel 2, eerste lid, artikel 3, eerste lid, artikel 4 en artikel 5 van de AVG. De verwerking van persoonsgegevens is rechtmatig als die verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen (6, eerste lid, aanhef en onder e, van de AVG). De rechtsgrond voor deze verwerking kan worden vastgesteld bij nationaal recht dat op de Svb van toepassing is
(artikel 6, derde lid, van de AVG). Niet gebleken is dat het stelsel, zoals uiteengezet in 4.2.1 tot en met 4.2.4, of de concrete toepassing daarvan in het voorliggende geval niet voldoet aan de uit de AVG voortvloeiende verplichtingen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y. Al-Qaq