ECLI:NL:CRVB:2021:3287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
20/2249 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand door onjuiste inlichtingen over woon- en verblijfplaats

In deze zaak heeft appellant op 16 april 2019 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Tijdens een gesprek met een medewerker van de gemeente Amsterdam op 13 mei 2019 heeft hij verklaard dat hij bij zijn moeder en zus verblijft. Hij heeft op een formulier ingevuld dat hij drie dagen per week op het adres van zijn moeder verblijft en drie dagen per week op het adres van zijn zus. Echter, bij huisbezoeken op 29 mei en 4 juni 2019 is appellant op geen van de opgegeven adressen aangetroffen. Zowel zijn zus als moeder gaven aan dat hij niet regelmatig op de opgegeven tijden aanwezig was. Hierdoor heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de aanvraag om bijstand op 5 juni 2019 afgewezen, omdat appellant onjuiste inlichtingen had verstrekt.

Appellant diende op 6 juni 2019 een nieuwe aanvraag in, waarbij hij andere verblijfsadressen opgegeven heeft. Tijdens het intakegesprek op 17 juni 2019 verklaarde hij in een passantenhotel te verblijven, maar een medewerker van het hotel bevestigde later dat appellant daar niet verbleef. Het college heeft de tweede aanvraag op 27 juni 2019 ook afgewezen, wederom vanwege het schenden van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft beide besluiten van het college in eerdere uitspraken ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het aan appellant was om duidelijkheid te verschaffen over zijn verblijfplaats, en dat het college voldoende onderzoek had gedaan. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de moeder en zus van appellant, samen met de bevindingen van de huisbezoeken, voldoende basis vormden voor de afwijzing van de aanvragen om bijstand.

Uitspraak

20/2249 PW-PV en 20/2841 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2020, 19/4449 (aangevallen uitspraak 1) en 5 juni 2020, 19/6244 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 december 2021
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: J. Oosterveen
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Partijen zijn niet verschenen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Eerste aanvraag
1. Appellant heeft op 16 april 2019 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend en op 13 mei 2019 in een gesprek met een medewerker van de gemeente Amsterdam verklaard dat hij bij zijn moeder en zus verblijft. Op een formulier “Inlichtingen en opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” heeft hij ingevuld dat hij drie dagen per week op het adres van zijn moeder verblijft, van 20.00 à 21.00 uur tot 8.00 uur en drie dagen per week op het adres van zijn zus, van 21.00 uur tot 8.00 uur. Hij heeft schriftelijke verklaringen van zijn moeder en zus ingeleverd die de opgave op het formulier bevestigen.
2. Om de opgave van appellant te controleren heeft een handhavingsspecialist van de gemeente op woensdag 29 mei 2019 op beide adressen huisbezoeken afgelegd in het tijdsbestek waarvan appellant had gemeld op die adressen te verblijven. Appellant is op beide adressen niet aangetroffen. De zus heeft toen op haar adres verklaard dat appellant daar de week ervoor had geslapen in de nacht van dinsdag op woensdag, dat het verschilt hoe vaak hij daar is, dat hij er soms twee keer in de week is en dat zij hem soms weken niet ziet. De moeder heeft toen op haar adres verklaard dat appellant er af en toe is, maar ook soms bij zijn neefje, dat hij op haar adres heeft geslapen van zondag op maandag en dat zij geen idee heeft waar hij is. Op dinsdag 4 juni 2019 is opnieuw op beide adressen een huisbezoek afgelegd in het door appellant opgegeven tijdsbestek. Appellant is opnieuw op geen van de adressen aangetroffen. De zus heeft toen verklaard dat appellant daar niet was en ook niet meer langs is geweest sinds het huisbezoek op 29 mei 2019. De moeder heeft verklaard dat appellant er niet was en dat hij er wel af en toe is geweest om haar te helpen, maar niet is blijven slapen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 juni 2019.
3. Bij besluit van 5 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag, dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijfsadressen, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Tweede aanvraag
4. Op 6 juni 2019 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend en daarbij verschillende verblijfsadressen opgegeven. Tijdens het intakegesprek op maandag 17 juni 2019 heeft appellant verklaard dat hij sinds de week daarvoor in het Passantenhotel [naam] (passantenhotel) verblijft, dat hij daar dagelijks slaapt en een eigen kamer heeft waar hij € 15,- per dag voor betaalt. Op 24 juni 2019 heeft een medewerker van het passantenhotel desgevraagd per e-mail aan de klantmanager van de gemeente laten weten dat appellant daar nog niet verblijft, maar wel dagelijks naar de reserveerlijn belt.
5. Bij besluit van 27 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door op te geven dat hij in het passantenhotel verblijft, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Aangevallen uitspraken
6. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van appellant, als aanvrager, lag om de nodige duidelijkheid te verschaffen over de van belang zijnde feiten en omstandigheden, waaronder zijn woon- en verblijfplaats. Ook al is appellant dakloos, er mag nog steeds van hem worden gevraagd om controleerbare gegevens te verstrekken over zijn feitelijke verblijfplaats. De handhavingsspecialisten zijn tweemaal op de door appellant opgegeven tijden en adressen langs geweest, maar hebben hem niet aangetroffen. Uit de verklaringen van de zus en de moeder van appellant volgt dat hij daar niet drie dagen per week op de opgegeven tijden verblijft. Appellant heeft dus onjuiste inlichtingen verstrekt over zijn woon- en verblijfplaats waardoor het college niet heeft kunnen vaststellen of hij recht had op bijstand. Het college was niet gehouden om nog meer onderzoek te doen, aangezien het op de weg van appellant lag om duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats.
7. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan door de informatie van appellant te verifiëren bij het passantenhotel, de instantie die over de relevante informatie zou moeten kunnen beschikken. Het college heeft de e-mail van het passantenhotel van 24 juni 2019 terecht doorslaggevend geacht. De daarin opgenomen informatie over de verblijfplaats van appellant staat haaks op zijn eigen opgave en appellant heeft geen argumenten aangevoerd waarom de informatie van het passantenhotel niet juist zou zijn. Appellant heeft dus onjuiste informatie verstrekt over zijn verblijfplaats en daarmee zijn inlichtingenverplichting geschonden. Daardoor kon het college het recht op bijstand niet vaststellen.
Hoger beroep
8. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraken aangevoerd dat hij wel verbleef op de opgegeven adressen. Dit is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is geen reden om de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraken onjuist of onvolledig te achten. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel berust. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe.
9. Het feit dat appellant niet eerst is geconfronteerd met de verklaringen van zijn moeder en zus voordat de eerste aanvraag om bijstand is afgewezen maakt, anders dan appellant meent, niet dat bestreden besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid. Die verklaringen waren aanvullend op de constatering tijdens de huisbezoeken dat appellant niet op de opgegeven tijden op de door hem opgegeven adressen verbleef. Alleen al die constatering was een voldoende onderbouwing van het afwijzingsbesluit.
10. Het betoog van appellant dat zijn opgave van verschillende verblijfsadressen bij de tweede aanvraag juist was, treft geen doel. Hij heeft namelijk daarna, in het gesprek naar aanleiding van de aanvraag, verklaard dat hij al een week in het passantenhotel verbleef. Daaruit volgt dat hij toen niet meer op de, eerder opgegeven, verschillende adressen verbleef. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, was informatie over het passantenhotel onjuist.
11. Gelet op het voorgaande is voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J. Oosterveen (getekend) F. Hoogendijk