ECLI:NL:CRVB:2021:340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
17/6930 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verkorte wachttijd in het kader van de Wet WIA na psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene, de erven van [betrokkene], voor een WIA-uitkering en de vraag of zij in aanmerking komt voor een verkorte wachttijd. Betrokkene had zich ziek gemeld met psychische klachten, waaronder depressieve klachten en PTSS, en een schildklieraandoening. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een medische eindsituatie, omdat er behandelingen waren ingezet die gericht waren op afname van de klachten en verbetering van het functioneren. Betrokkene stelde in hoger beroep dat er geen herstel te verwachten viel en dat het Uwv onvoldoende informatie had ingewonnen bij haar behandelaren. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden en dat er behandelingsopties waren die verbetering konden brengen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.6930 WIA

Datum uitspraak: 16 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 september 2017, 17/563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene) laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. A.M. Leenders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Voor betrokkene is verschenen mr. Leenders. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaken 17/7049 ZW, 17/6928 ZW en 17/6929 ZW. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling gesplitst en is in de zaken 17/7049 ZW, 17/6928 ZW en 17/6929 ZW afzonderlijk uitspraak gedaan.
Na de zitting is gebleken dat betrokkene is overleden en heeft de gemachtigde van betrokkene meegedeeld dat de procedure wordt voortgezet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als boekhouder voor 24 uur per week. Per 1 mei 2014 is betrokkene in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de werkloosheidswet (WW). Met ingang van 13 juli 2015 heeft betrokkene zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft betrokkene een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Een verzekeringsarts heeft betrokkene op 13 juni 2016 onderzocht en kennisgenomen van de in het dossier aanwezige gegevens. Deze arts heeft de bij het onderzoek vastgestelde beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2016. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat betrokkene was aangewezen op een werkbelasting zonder onregelmatige uren of nachtdiensten. Juist structuur en regelmaat waren van belang. Het werkaanbod diende ook gestructureerd te zijn. Betrokkene diende ontzien te worden qua sterke tijdsdruk en dwingend hoge tempobelasting en diende niet te veel te worden blootgesteld aan conflicterende functie-eisen (tempo versus zorgvuldigheid en veiligheid). Ten slotte diende volgens de verzekeringsarts rekening gehouden te worden met verminderde conflicthantering. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen berekend dat betrokkene nog 75,75% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 juni 2016 het recht op ziekengeld van betrokkene met ingang van 12 juli 2016 (lees: 12 augustus) beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Betrokkene heeft op 10 juli 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd en heeft daarbij verzocht om toepassing van een verkorte wachttijd.
1.4.
Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor een verkorte wachttijd omdat zij nog kans op herstel had, dat zij daarnaast geschikt kon worden geacht voor geduide arbeid en dat zij daarom de wachttijd van 104 weken niet had vervuld. Daarom is betrokkene een WIA-uitkering geweigerd. Daaraan ten grondslag ligt een rapport van een verzekeringsarts van 18 juli 2016. Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 3 augustus 2016, is door het Uwv bij besluit van 11 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft betrokkene – kort weergegeven – aangevoerd dat sprake is van psychiatrische klachten als gevolg van traumatische gebeurtenissen. Naast problemen met de schildklier kampt zij ook met ernstige slaapproblemen. Er is volgens betrokkene geen herstel te verwachten. Betrokkene heeft daarom gesteld dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is. Aanvullend heeft betrokkene gesteld dat het Uwv, om te kunnen beoordelen of sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid, nadere informatie had moeten opvragen bij haar behandelaren. Ter onderbouwing van haar gronden heeft betrokkene een artikel toegezonden waaruit blijkt dat het van belang is dat behandeling van PTSS zo spoedig mogelijk dient plaats te vinden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In gevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de wet een wachttijd van 104 weken. Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, stelt het Uwv op aanvraag van de verzekerde een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen kunnen alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er ook geen kans op herstel is, in aanmerking komen voor een flexibele keuring met een verkorte wachttijd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:618). Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan dan ook geen sprake zijn van een toekenning van een verkorte wachttijd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen is gebleken dat nog geen sprake was van een medische eindsituatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 januari 2017 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat uit de aanwezige medische informatie blijkt dat verwijzing naar de gespecialiseerde GGZ aan de orde was gezien de complexiteit en de ernst van de problematiek. De behandeling was gericht op vermindering van de klachten en op verbetering van de situatie. Omdat eerst haar schildklier stabiel moest zijn ingesteld op medicatie is de verwijzing vooralsnog niet tot stand gekomen. Dit betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ook voor de lichamelijke klachten verbetering te verwachten viel, waarna psychologische hulpverlening kon plaatsvinden. Er bestonden dan ook behandelopties die konden leiden tot verbetering van de medische situatie.
4.4.
In het rapport van 21 april 2017 is de door betrokkene in beroep overgelegde medische informatie van de huisarts en de behandelend psychologen kenbaar bij de beoordeling betrokken. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar heeft gemotiveerd, blijkt uit de overgelegde medische informatie dat betrokkene leed aan een paniekstoornis, waarvoor zij medicamenteus werd behandeld. Dit betekent dat een behandeling liep waarvan verwacht mocht worden dat deze op termijn zou verbeteren. Ook was duidelijk dat sprake was van een schildklieraandoening waarvan de behandeling eerst werd afgewacht omdat begrijpelijk is dat deze aandoening invloed kon hebben op stemmingsklachten. Hieruit volgt dat voor de psychische aandoeningen, die beschreven zijn als depressieve klachten en PTSS, en de schildklieraandoening behandelingen bestonden of waren ingezet. Deze behandelingen waren gericht op afname van de klachten en toename van functioneren. Daarom kon betrokken niet in aanmerking komen voor een verkorte wachttijd omdat herstel nog niet was uitgesloten.
4.5.
Wat betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een andersluidend oordeel. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende informatie heeft gehad om een dergelijke beoordeling op te kunnen baseren, kan niet worden gevolgd. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan en daarnaast hadden de verzekeringsartsen al voldoende informatie van de behandelende artsen uit het dossier tot hun beschikking, zodat er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding hoefde te bestaan om nadere informatie in te winnen. Dat er voor betrokkene geen kans op herstel zou bestaan, vindt voorts geen bevestiging in de, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij de beoordeling betrokken, aanwezige informatie. Betrokkene heeft ook geen nadere medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van haar medische situatie. Het artikel met daarin een interview met een psychiater uit Jerusalem, is daartoe niet voldoende. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd geeft de psychiater in dit artikel zijn visie weer over genezing van PTSS. Het betreft een algemeen artikel en is niet specifiek van toepassing op situatie van betrokkene. Hieraan kan dan ook niet die waarde worden toegekend die betrokkene daaraan gehecht wenste te zien. Hieruit volgt dat geen twijfel is gerezen over de uitkomst van het onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Dit betekent dat het Uwv terecht heeft besloten dat betrokkene geen aanspraak op een WIA-uitkering kon maken.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) B.V.K. de Louw