ECLI:NL:CRVB:2021:383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/2712 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 9 mei 2019. De appellant, die sinds 17 april 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstandsuitkering met terugwerkende kracht ingetrokken gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Dit besluit was genomen omdat de appellant had verzuimd om zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel en zijn activiteiten als verkoper van tapijten op de markt te melden, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat het recht op bijstand, ook al schattenderwijs, wel degelijk vastgesteld kon worden aan de hand van zijn bankafschriften en belastingdocumenten. Hij stelde dat de kosten die hij had gemaakt voor zijn bedrijfsactiviteiten, zoals verzekering, kraamhuur en boekhouding, zo hoog waren dat hij geen winst had gemaakt. Echter, de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de overgelegde stukken onvoldoende inzicht boden in de werkelijke omzet en kosten van de appellant. Het ontbreken van een boekhouding maakte het onmogelijk om een betrouwbare schatting te maken van zijn financiële situatie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen dat de appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen en dat de bewijsstukken niet voldoende waren om het recht op bijstand vast te stellen.

Uitspraak

19.2712 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 mei 2019, 18/4754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 2 februari 2021
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: W.E.M. Maas
Beide partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant ontving sinds 17 april 2015 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 11 april 2018, na bezwaar onder aanvulling van de motivering gehandhaafd bij besluit van 6 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 2 februari 2017 ingetrokken en de over de periode van 1 februari 2017 tot en met 28 februari 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.255,85 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant door geen melding te maken van de inschrijving van zijn bedrijf bij de Kamer van Koophandel en het handelen in en verkopen van tapijten op de markt de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep komt appellant op tegen het oordeel van de rechtbank dat het recht op bijstand ook niet schattenderwijs is vast te stellen. Hij heeft in dit verband gewezen op de bankafschriften, de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2017 en de kwartaalaangiftes omzetbelasting over het jaar 2017 en het eerste kwartaal van 2018. Aan de hand van de bankafschriften is te zien dat appellant kosten heeft gemaakt voor de verzekering van zijn bedrijfsauto, de kraamhuur op de markt, de opslag van tapijten, de reparaties van zijn bedrijfsauto en zijn boekhouder. Deze kosten waren dusdanig dat appellant geen winst maakte. Appellant heeft geen boekhouding overgelegd, omdat hij zijn boekhouder niet kan bereiken.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan de hand van de overgelegde stukken het recht op bijstand niet – ook niet schattenderwijs – is vast te stellen. De omvang van de activiteiten voor de onderneming kan aan de hand van de stukken niet worden vastgesteld. Ook is door het ontbreken van een boekhouding niet te controleren hoeveel appellant daadwerkelijk heeft omgezet en wat zijn kosten waren. De aangiftes van de omzetbelasting en de aanslag van de inkomstenbelasting bieden daartoe onvoldoende inzicht. Zo bestaan ook onvoldoende aanknopingspunten voor een betrouwbare schatting. Appellant heeft de boekhouding niet alsnog verstrekt. Het feit dat appellant de door hemzelf aangestelde boekhouder niet heeft weten te bereiken, dient voor zijn rekening en risico te komen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) W.E.M. Maas (getekend) O.L.H.W.I. Korte