ECLI:NL:CRVB:2021:383
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden als zelfstandige
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 9 mei 2019. De appellant, die sinds 17 april 2015 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstandsuitkering met terugwerkende kracht ingetrokken gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Dit besluit was genomen omdat de appellant had verzuimd om zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel en zijn activiteiten als verkoper van tapijten op de markt te melden, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat het recht op bijstand, ook al schattenderwijs, wel degelijk vastgesteld kon worden aan de hand van zijn bankafschriften en belastingdocumenten. Hij stelde dat de kosten die hij had gemaakt voor zijn bedrijfsactiviteiten, zoals verzekering, kraamhuur en boekhouding, zo hoog waren dat hij geen winst had gemaakt. Echter, de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de overgelegde stukken onvoldoende inzicht boden in de werkelijke omzet en kosten van de appellant. Het ontbreken van een boekhouding maakte het onmogelijk om een betrouwbare schatting te maken van zijn financiële situatie.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen dat de appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen en dat de bewijsstukken niet voldoende waren om het recht op bijstand vast te stellen.