ECLI:NL:CRVB:2021:4

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
18/5802 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering Bbz-uitkering en vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een Bbz-uitkering aan appellant, die sinds 31 augustus 2011 een eenmanszaak exploiteert. Appellant had op 24 november 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De gemeente Zaanstad heeft hem een Bbz-uitkering verstrekt, maar later werd vastgesteld dat zijn netto inkomen over het boekjaar hoger was dan de jaarnorm, wat leidde tot een terugvordering van de bijstand. Appellant stelde dat hij op basis van e-mailcommunicatie met zijn casemanager had vertrouwd dat zijn inkomsten niet op de Bbz-uitkering in mindering zouden worden gebracht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op basis van de uitlatingen van de casemanager redelijkerwijs kon afleiden dat zijn inkomsten niet verrekend zouden worden. De Raad wijst erop dat in de toekenningsbesluiten expliciet is vermeld dat de hoogte van de bijstand definitief wordt vastgesteld zodra het inkomen bekend is, en dat bijstand teruggevorderd kan worden als het inkomen de jaarnorm overschrijdt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de terugvordering had afgewezen, maar het terug te vorderen bedrag had verlaagd.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie tussen de overheid en de aanvrager van bijstand, en dat vertrouwen in toezeggingen van de overheid niet altijd kan worden gehonoreerd als deze niet schriftelijk zijn vastgelegd of niet in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving.

Uitspraak

18 5802 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 januari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 september 2018, 18/1504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph. H. Arnold.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteert sinds 31 augustus 2011 een eenmanszaak onder de naam [naam eenmanszaak], ook handelend onder de naam [handelsnaam]. Op 24 november 2014 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) gedaan. In een advies dat Van Winsen Consultancy B.V. op 6 januari 2015 hierover aan de gemeente Zaanstad heeft uitgebracht, is onder meer het volgende opgenomen:
“Wij adviseren (…) om een Bbz-krediet van (…) te verstrekken. (…)
Voorts achten wij inkomensondersteuning noodzakelijk. Wij raden aan om in deze periode bij het bepalen van het bedrag van de maandelijkse leenbijstand nog geen rekening te houden met inkomsten uit bedrijf.”
1.2.
In een e-mailbericht van 12 januari 2015 heeft een casemanager van de gemeente Zaanstad aan appellant onder meer het volgende meegedeeld:
“Eind vorige week heb ik de rapportage m.b.t. de levensvatbaarheid van uw bedrijf van de heer [naam] ontvangen. Daarin stelt hij voor om u 6 maanden levensonderhoud te verstrekken en een rentedragende lening van € 7.000. Ik ben van plan om dit advies over te nemen. De uitkering voor levensonderhoud zal worden toegekend over de periode van 1 november 2014 t/m 30 april 2015 voor een bedrag van € 680 per maand.”
1.3.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft het college aan appellant algemene bijstand (Bbz‑uitkering) verstrekt over de periode van 1 november 2014 tot en met 30 juni 2015. Daarbij heeft het college onder meer het volgende vermeld:
“Vorm van de bijstand:
Wij verstrekken de bijstand voor levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand (artikel 11 Bbz 2004). Zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de uitkering is verstrekt, wordt de hoogte van de bijstand definitief vastgesteld.
Vermogensvaststelling
(…)
U kunt (…) in aanmerking komen voor bijstand om niet, indien in het betreffende boekjaar de verstrekte bijstand, vermeerderd met het netto gezinsinkomen:
(…)
meer is dan de jaarnorm, wordt de bijstand ter grootte van het verschil teruggevorderd. Het overige gedeelte van de bijstand die u in de vorm van een renteloze geldlening over het boekjaar heeft ontvangen hoeft u niet terug te betalen.”
1.4.
Bij e-mailbericht van 2 april 2015 heeft appellant de casemanager het volgende meegedeeld:
“Ik heb onlangs een opgave gestuurd van mijn bruto inkomsten. Wat ik niet goed begrijp is dat ik op 26-3-2015 een bedrag van circa 187,00 euro heb ontvangen, ik schrok ervan. Volgens mijn beleving is afgesproken dat ik t/m juni as. een bedrag van 823,00 euro zou ontvangen en dat eventuele inkomsten buiten verrekening zouden blijven, dit als extra aanvullend kapitaal om te investeren in mijn bedrijf. (…) Wellicht heb ik het niet goed begrepen maar zou dan graag duidelijkheid willen hebben hoe nu verder.”
Bij e-mailbericht van 3 april 2015 heeft de casemanager daarop het volgende geantwoord:
“Ik heb het zo niet begrepen. Als u niet wil dat er inkomsten worden verrekend dan moet u niets opgeven. Ik zal e.e.a. corrigeren en nabetalen.”
1.5.
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het college aan appellant een Bbz-uitkering verstrekt over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015. Daarbij heeft het college onder meer vermeld dat zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de uitkering is verstrekt, de hoogte van de bijstand definitief wordt vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 31 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 44 van het Bbz 2004 het recht op Bbz-uitkering over 2015 definitief vastgesteld op € 6.577,68 en de bijstand tot een bedrag van € 1.589,70 teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de verstrekte Bbz-uitkering tezamen met het netto inkomen van € 1.939,20 over het boekjaar 2015 hoger is dan de jaarnorm van € 8.516,88.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 31 oktober 2017 herroepen voor zover daarbij € 1.589,70 van appellant is teruggevorderd, het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 529,70 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de terugvordering heeft vastgesteld op € 529,70 en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de terugvordering van de Bbz-uitkering tot een bedrag van € 529,70. Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of appellant op grond van de onder 1.2 en 1.4 genoemde e-mailberichten van zijn casemanager erop mocht vertrouwen dat de inkomsten uit zijn bedrijf niet zouden worden verrekend met de Bbz‑uitkering.
4.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
4.3.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellant heeft aan de e-mailwisseling met zijn casemanager niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat, in afwijking van wat is bepaald in artikel 12 van het Bbz 2004, zijn inkomsten over het jaar 2015 niet op de Bbz-uitkering in mindering zouden worden gebracht. Uit de stukken blijkt dat het college van meet af aan te kennen heeft gegeven dat inkomsten van appellant dienden te worden verrekend. In het toekenningsbesluit van 12 januari 2015 heeft het college opgenomen dat zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de uitkering is verstrekt, de hoogte van de Bbz-uitkering definitief wordt vastgesteld. Uitdrukkelijk staat daarin vermeld dat als de verstrekte bijstand, vermeerderd met het netto gezinsinkomen meer zou bedragen dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil zou worden teruggevorderd. De bewering van appellant in zijn e‑mailbericht van 2 april 2015 dat afgesproken zou zijn dat de inkomsten buiten de berekening zouden blijven, heeft de casemanager die het besluit van 12 januari 2015 heeft genomen, in zijn e-mailbericht van 3 april 2015 niet weersproken. Hij schrijft dat anders te hebben begrepen. Dat de casemanager in dat e-mailbericht appellant adviseert om de inkomsten niet maandelijks op te geven, betekent niet dat die inkomsten uiteindelijk niet voor verrekening in aanmerking komen. Dat wordt bevestigd in het toekenningsbesluit van 14 juli 2015 waarin, net als in het toekenningbesluit van 12 januari 2015, staat vermeld dat zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de uitkering is verstrekt, de hoogte van de bijstand definitief wordt vastgesteld. Dat impliceert dat het inkomen met de definitieve Bbz‑uitkering zal worden verrekend. Voor het andersluidende standpunt van appellant is in de e-mails van het college aan appellant geen steun te vinden. Deze zijn in lijn met het toekenningsbesluit van 12 januari 2015.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) J.B. Beerens