ECLI:NL:CRVB:2021:425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
17/6694 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de geschiktheid van functies voor appellante in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich ziek had gemeld met verschillende lichamelijke klachten, was in het kader van de Ziektewet (ZW) door het Uwv beoordeeld. Het Uwv had haar belastbaarheid vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2016 en had haar ZW-uitkering per 3 februari 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.

De Centrale Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts L.J.R.M. Buisman had in zijn rapport geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante correct was ingeschat, ondanks haar standpunt dat het Uwv haar belastbaarheid had onderschat. De Raad volgde de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had aangegeven dat op de datum in geding, 3 februari 2017, appellante minder pijnklachten had en dat dit leidde tot een beter energieverbruik en slaap.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te benoemen en dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante werd verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6694 ZW

Datum uitspraak: 16 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 augustus 2017, 17/1063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 11 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster thuiszorg voor 24 uur per week. Op 4 januari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met verschillende lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 7 december 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 82,39% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante bij besluit van 23 december 2016 met ingang van 3 februari 2017 beëindigd omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en heeft het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding juist ingeschat. Niet kan worden gezegd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekenschap hebben gegeven van de medische situatie van appellante. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 juni 2017 gemotiveerd heeft gereageerd op de informatie van neuroloog dr. J. Trip van 6 juni 2017. De neuroloog noemt in zijn rapport dat appellante zich herkent in de diagnose dunne vezel neuropathie en dat de diagnose moeilijk te stellen is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bewijst het door de neuroloog genoemde onderzoek niets en bevat verder geen aanknopingspunten die twijfel zouden kunnen zaaien over de vastgestelde belastbaarheid. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat inzichtelijk en navolgbaar is gemotiveerd dat geen goede gronden bestaan om een (aanvullende) urenbeperking op te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij aan veel klachten lijdt waaruit kan worden afgeleid dat waarschijnlijk sprake is van dunne vezel neuropathie. Wat dit werkelijk betekent voor haar functioneren is niet door het Uwv onderzocht. Er wordt uitgegaan van fibromyalgie, maar dunne vezel neuropathie is een geheel andere aandoening met duidelijk andere consequenties voor de belastbaarheid. Het Uwv heeft haar belastbaarheid volgens appellante dan ook te ruim ingeschat. Om haar standpunt nader te onderbouwen heeft appellante informatie van een neuroloog van 13 september 2018 overgelegd en heeft zij op 22 oktober 2020 nog een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van 19 augustus 2020 ingebracht dat op verzoek van de rechtbank is opgesteld in het kader van een andere beroepsprocedure bij de rechtbank, gericht op de beoordelingsdatum 28 januari 2019. Ten slotte heeft appellante verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat de uitkomst van dit onderzoek voor onjuist te houden. Het standpunt van appellante dat het Uwv haar belastbaarheid heeft onderschat vindt geen bevestiging in de aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken medische informatie. De onveranderde situatie van appellante kan uit te leggen zijn in het licht van dunne vezelneuropathie. Maar het is dan de vraag of, als er op de datum 3 februari 2017 al sprake zou zijn geweest van dunne vezelneuropathie, er meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan die in de FML van 7 december 2016 zijn vastgelegd. De informatie van de neuroloog geeft daartoe – zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd – onvoldoende onderbouwing.
4.3.
In het verzekeringsgeneeskundig expertiserapport, waarbij ook is uitgegaan van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 7 december 2016, is verzekeringsarts L.J.R.M. Buisman tot de conclusie gekomen dat hij, behoudens een urenbeperking van twee uur per dag, het standpunt van het Uwv kan volgen. Verder heeft Buisman vermeld dat sinds januari 2019 sprake is van een verslechtering van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie op dit rapport op inzichtelijke wijze uiteengezet dat uit deze informatie kan worden afgeleid dat op de datum hier in geding, 3 februari 2017, minder pijnklachten waren en dat daarmee dan ook sprake was van een minder groot energieverbruik en een betere slaap. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om de door Buisman voorgestelde kleine urenbeperking in dit geding aan te nemen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor twijfel aan deze op inzichtelijk wijze uiteengezette motivering. Dit betekent dat ook geen aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 7 december 2016, de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Dat in hoger beroep door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gemotiveerd dat de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie moet komen te vervallen wegens een overschrijding op het maken van schroefbewegingen, maakt dit oordeel niet anders. Er resteren immers, zoals de arbeidsdeskundige in het rapport van 13 februari 2018 te kennen heeft gegeven, voldoende functies voor de vaststelling dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Hieruit volgt dat het Uwv het recht op ziekengeld van appellante terecht per 3 februari 2017 heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) D.S. Barthel