ECLI:NL:CRVB:2021:465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
19/3043 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 27 november 2015 ziekmeldde met psychische klachten, was laatstelijk werkzaam als beveiliger. Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatstelijk verrichte werk, maar wel belastbaar was met inachtneming van de beperkingen die in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de medische beperkingen van appellant niet heeft onderschat. De verzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat er geen sprake was van een situatie zonder benutbare mogelijkheden.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op basis van medische gegevens en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom bepaalde beperkingen niet zijn aangenomen.

Uitspraak

19.3043 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 april 2019, 18/4325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.S. Schuurink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 21 januari 2021. Namens appellant is verschenen mr. G. Grijs, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger voor gemiddeld 36,85 uur per week. Op 27 november 2015 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86,98% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
1.2.
Bij besluit van 3 november 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 11 december 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant al in bezwaar heeft aangevoerd dat hij meent dat een urenbeperking aangenomen dient te worden, maar dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep noch in het bestreden besluit gemotiveerd is toegelicht waarom een dergelijke beperking in het geval van appellant niet aan de orde is. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft ook bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in reactie op de tussenuitspraak een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2018 heeft ingediend en dat daarmee het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek voldoende is hersteld. De rechtbank heeft ook bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is slechts gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen door de rechtbank. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Appellant stelt zich primair op het standpunt dat hij zodanige beperkingen heeft in zijn persoonlijk en sociaal functioneren dat hij geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Subsidiair heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv bij het opstellen van de FML een urenbeperking had moeten aannemen. Appellant heeft de Raad verzocht om een psychiater als onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, voor zover aangevochten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische beperkingen van appellant in het persoonlijk en sociaal functioneren hebben onderschat. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en de beschikbare medische informatie van de behandelaars van appellant bij zijn beoordeling betrokken. Afdoende is gemotiveerd dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat er daarom terecht een FML is opgesteld. Op grond van zijn onderzoeksbevindingen heeft de primaire arts in de FML van 17 oktober 2017 aanzienlijke beperkingen opgenomen in rubriek 1 (persoonlijk functioneren) en rubriek 2 (sociaal functioneren). Daarnaast heeft de verzekeringsarts appellant beperkt geacht voor nachtdiensten en onregelmatige diensten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens de hoorzitting en toegelicht waarom hij geen aanleiding heeft gezien andere of zwaardere beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsarts heeft gedaan. Daar staat tegenover dat appellant zijn standpunt, dat hij zodanig is beperkt in zijn persoonlijk en sociaal functioneren dat hij geen mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid, niet met medische gegevens heeft onderbouwd. Er bestaat daarom geen twijfel over de juistheid van de in de FML van 17 oktober 2017 vastgestelde medische beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, naar aanleiding van een vraag van de Raad, in zijn rapportage van 15 april 2020 nader toegelicht waarom er in het geval van appellant geen aanleiding is om, naast een beperking voor nachtdiensten en onregelmatige diensten, een urenbeperking aan te nemen. Hij heeft daarbij getoetst aan de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding om op grond van energetische beperkingen een urenbeperking aan te nemen, omdat niet gebleken is dat appellant op de datum in geding leed aan een zodanig ernstig ziektebeeld dat er, naast de al gegeven beperkingen, ook een urenbeperking aan de orde was. Bovendien blijkt uit het dagverhaal van appellant niet van structurele rustperioden overdag. Met de beperkingen ten aanzien van nachtdiensten en onregelmatige diensten is rekening gehouden met de behoefte aan een regelmatig dagpatroon. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook geen aanleiding gezien om een urenbeperking aan te nemen op grond van beschikbaarheid voor arbeid. Hij heeft er daarbij op gewezen dat uit de informatie van GGz Breburg blijkt dat appellant op 24 november 2017 in zorg is gekomen en dat het behandelplan van 14 februari 2018 van na de datum in geding dateert. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met deze nadere toelichting voldoende gemotiveerd waarom er in het geval van appellant, behoudens een beperking voor nachtdiensten en onregelmatige diensten, geen aanleiding bestond voor het aannemen van een urenbeperking. Appellant heeft geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel doen rijzen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt.
4.5.
Uit hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het bestreden besluit op een voldoende medische grondslag berust en dat er geen aanleiding bestaat om te voldoen aan het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 oktober 2017 moet appellant in staat worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te kunnen vervullen. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende motivering van de medische grondslag van het bestreden besluit is gegeven, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.068,- (2 punten) aan kosten van rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken