ECLI:NL:CRVB:2021:488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
16/1040 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA- en Wajong-zaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als telecom-/automatiseringsmonteur werkte, had zich op 17 september 2012 ziek gemeld met psychische klachten en was in aanmerking gebracht voor een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 15 september 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het Uwv had een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat de appellant op de relevante data 58,38% arbeidsongeschikt was voor de WIA en 52,63% voor de Wajong. De Raad oordeelde dat de FML van 11 februari 2020 een juiste weergave was van de belastbaarheid van de appellant en dat de geselecteerde functies medisch passend waren. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn met twee jaar en vijf maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De Raad heeft het Uwv en de Staat veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 344,83 en € 2.155,17 aan schadevergoeding, en heeft de proceskosten van de appellant vastgesteld op € 5.056,38.

Uitspraak

16.1040 WIA, 17/6355 WWAJ

Datum uitspraak: 8 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 31 december 2015, 15/6274 (aangevallen uitspraak 1) en 14 augustus 2017, 16/5063 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Lambooy, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lambooy. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 20 januari 2020 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft naar aanleiding van dit rapport een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar.
De deskundige heeft nadere vragen van de Raad beantwoord.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als telecom-/ automatiseringsmonteur. Hij heeft zich op
17 september 2012 ziek gemeld met psychische klachten. Appellant is ziek uit dienst gegaan en aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet. Het Uwv heeft bij besluit van 1 september 2014 vastgesteld dat appellant per 15 september 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 december 2015 (aangevallen uitspraak 1) het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten van appellant en het door hem betaalde griffierecht.
1.2.
Op 9 september 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij besluit van 29 oktober 2014 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op 31 december 2014 minder dan 25 % arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 augustus 2017 (aangevallen uitspraak 2) het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2. Hij heeft, samengevat weergegeven, gesteld dat het Uwv heeft onderschat welke beperkingen hij als gevolg van ASS-problematiek, comorbide angst en depressiviteit ondervindt. Daartoe heeft hij onder meer verwezen naar een door hem in beroep overgelegd rapport en een aanvullende reactie van 18 maart 2016 van psychiater M. Kazemier. Appellant acht zich niet in staat de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Naar aanleiding van het rapport van de door de Raad benoemde deskundige, heeft het Uwv een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), gedateerd 11 februari 2020, opgesteld, waarin de beperkingen van appellant op de twee in geding zijnde data van 15 september 2014 en 31 december 2014 zijn opgenomen. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA op 15 september 2014 moet worden vastgesteld op 58,38% en de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet Wajong op 31 december 2014 op 52,63%. Het Uwv heeft op 1 april 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3), waarin de bezwaren tegen de besluiten van 1 september 2014 en 29 oktober 2014 gegrond zijn verklaard en het Uwv heeft vastgesteld dat appellant ingaande 15 september 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,38% en ingaande 31 december 2014 op een Wajong-uitkering in verband met een vastgesteld arbeidsongeschiktheidspercentage van 52,63.
3.2.
Met bestreden besluit 3 heeft het Uwv bestreden besluiten 1 en 2 gewijzigd. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 niet in stand kan blijven, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Ook uitspraak 2 en bestreden besluit 2 moeten worden vernietigd. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3.3.
Bestreden besluit 3 wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken, omdat appellant zich niet geheel heeft kunnen verenigen met dit besluit. Appellant is van mening dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten, gelet op de bij hem aanwezige beperkingen. Naar zijn mening zijn geen, althans onvoldoende passende functies beschikbaar.
3.4.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de geselecteerde functies wel passend zijn voor appellant. Appellant is niet geschikt voor functies met te veel lawaai of in een hectische omgeving en is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen. Volledige vermijding van prikkels is niet geboden. Met het plaatsen van schotten en eventueel het gebruiken van gehoorbescherming wordt voldaan aan de voorwaarden. Het werken in een fabriekshal is geen beletsel. Het gaat daarbij niet om de grootte van de hal en de aanwezigheid van mensen, maar om het aantal mensen dat in de buurt van appellant is. In de functies wordt gewerkt in kleine units met een beperkt aantal collega’s.
3.5.
De deskundige heeft desgevraagd in een brief van 9 juli 2020 een toelichting gegeven op de eerder door haar genoemde beperking dat appellant niet kan werken in een omgeving met meer dan drie á vier collega’s. Zij heeft uiteengezet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar conclusies op juiste wijze heeft overgenomen in de FML van 11 februari 2020. Appellant is aangewezen op een werkomgeving met een beperkt aantal (drie á vier) collega’s in de buurt en met niet al te veel prikkels, met name niet te veel lawaai en niet te hectisch. Een omgeving met veel lawaai en veel en steeds wisselende mensen, met diverse geluiden, is niet passend te achten. Appellant heeft de door de deskundige genoemde beperking naar haar mening niet juist weergegeven door te stellen dat werken in een kantoortuin, waar ook schotten en kasten zijn om werkplekken van elkaar te scheiden, niet passend is. Volgens de deskundige is in de geselecteerde functies geen sprake van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant. Daarbij heeft zij te kennen gegeven dat zij zich kan vinden in de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor met betrekking tot het advies van Greveling-Fockens. Het onderzoek van de deskundige is zorgvuldig geweest. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellant, de wijze waarop de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft te kennen gegeven dat zij zich kan verenigen met de FML van 11 februari 2020 die naar aanleiding van haar rapport is opgesteld. Deze FML ligt ten grondslag aan bestreden besluit 3. In wat appellant naar voren heeft gebracht is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat de FML van 11 februari 2020 geen juiste weergave is van de belastbaarheid van appellant op de data in geding.
4.3.
In wat appellant naar voren heeft gebracht worden ook geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet passend zijn. Daarbij wordt de nadere toelichting van de deskundige betrokken. Dit leidt tot de conclusie dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies ten grondslag heeft mogen leggen aan de schatting en dat op basis van de verdiensten in deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA op 15 september 2014 terecht is vastgesteld op 58,38% en de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet Wajong op 31 december 2014 terecht is vastgesteld op 52,63%.
5. Het beroep tegen besteden besluit 3 slaagt daarom niet.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door het Uwv en door de Staat.
6.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
6.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.4.
Er bestaat aanleiding om de totale omvang van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet te bepalen aan de hand van twee als afzonderlijke procedures te beschouwen zaken, maar als parallelle procedures, waarbij in één procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn door de bestuursrechter is geschonden, omdat, hoewel het hier gaat om uitkeringen op grond van verschillende wetten, de onderwerpen van de procedures niet in een zo ver verwijderd verband tot elkaar staan, dat aannemelijk is dat door de tweede procedure extra spanning en frustratie bij appellant is veroorzaakt.
6.5.
Uitgegaan wordt daarbij van de procedure die het langst heeft geduurd. In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 8 oktober 2014 van het tegen het besluit van 1 september 2014 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zes jaar en vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-
6.6.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift ruim negen maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn, afgerond naar boven, met vier maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
6.7.
Uit overwegingen 6.1 tot en met 6.6 volgt dat in verband met overschrijding van de redelijke termijn het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 344,83 (4/29 deel van € 2.500,-) in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 2.155,17 (25/29 deel van € 2.500,-) wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
7. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
8.1.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover die niet zijn besproken in aangevallen uitspraak 1. Als voor vergoeding in aanmerking komende kosten resteren de bezwaarkosten in de WIA- en de Wajong-procedure en de proceskosten in beroep in de Wajong-procedure, die in totaal worden begroot op € 3.204,- (6 punten met een waarde van € 534,- per punt).
8.2.
Voor de behandeling van de zaken in hoger beroep gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak. Voorts is bij deze berekening de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken.
De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 1.068,- voor het indienen van de hoger beroepschriften en de aanwezigheid op de zitting van 28 februari 2020. Verder gaat het om één verrichting van € 267,-- (een punt met een wegingsfactor van 0,5) voor het indienen van een zienswijze.
8.3.
Ook de door appellant genoemde reiskosten van in totaal € 49,90 (€ 16,50, 15,60 en 17,80) komen voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast komen de kosten van € 180,- van de aanvullende reactie van psychiater Kazemier voor vergoeding in aanmerking. Dit geldt ook voor de kosten die appellant heeft moeten maken voor het opvragen van medische gegevens bij zijn behandelaars, welke kosten in totaal € 153,98 bedragen (€ 73,87 + € 42,50 + € 37,61).
8.4.
Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 276,- (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
De betreffende kosten worden in totaal daarmee voor het Uwv begroot op € 133,50 en voor de Staat op € 133,50.
8.5.
Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 293,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 31 december 2015, voor zover aangevochten;
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 14 augustus 2017;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 mei 2016;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit van 1 april 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling
aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.155,17;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 344,83;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van totaal
€ 5.056,38;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 133,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierrecht
van in totaal € 293,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 8 maart 2021.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) A.L. Abdoellakhan