ECLI:NL:CRVB:2021:494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
18/4627 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van vermogen en schulden

Op 9 maart 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Venlo. De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Appellante had op 5 mei 2017 een aanvraag ingediend, die door het college op 30 mei 2017 werd afgewezen omdat zij beschikte over een vermogen dat de geldende vermogensgrens overschreed. Appellante stelde dat zij schulden had aan haar ouders en een studieschuld bij DUO, maar de Raad oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze schulden daadwerkelijk afdwingbaar waren. De rechtbank Roermond had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellante in de beoordelingsperiode over een vermogen beschikte dat boven de vermogensgrens lag, en dat de aangevoerde schulden niet in aanmerking konden worden genomen bij de vaststelling van haar vermogen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om concrete en verifieerbare gegevens te overleggen om schulden aan te tonen die relevant zijn voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

18.4627 PW

Datum uitspraak: 9 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 juli 2018, AWB 18/33 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 5 mei 2017 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend. Bij besluit van 30 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante beschikt over vermogen, in de vorm van saldi op haar bankrekeningen van € 8.228,97, dat hoger is dan de voor haar geldende vermogensgrens van € 5.940,-. Het college heeft het standpunt ingenomen dat de door appellante gestelde lening van haar ouders ter hoogte van € 5.128,39 geen reële opeisbare schuld is, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een verplichting tot terugbetalen is. Ook de studieschuld van appellante bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van € 24.741,20 is geen reële opeisbare schuld omdat er geen actuele verplichting tot terugbetaling van deze schuld is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 5 mei 2017 tot en met 30 mei 2017.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante gedurende de hier te beoordelen periode een vermogen had boven de voor appellante toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante in de hier te beoordelen periode schulden had waarmee bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen vermogen rekening moet worden gehouden.
4.3.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld van € 5.128,39 aan haar ouders.
4.3.1.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving voor het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening – in termijnen – opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Een schuld aan een familielid is in beginsel aan te merken als een schuld van vrijblijvende aard. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792). De betrokkene heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. De betrokkene moet dat doen met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4.3.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opgevoerde schuld aan haar ouders een schuld is in de onder 4.3.1 bedoelde zin. Zij heeft weliswaar twee overeenkomsten van geldlening met haar ouders overgelegd, maar daaruit valt niet af te leiden dat aan de geldleningsovereenkomsten een daadwerkelijke en afdwingbare terugbetalingsverplichting is verbonden. Ook uit de betalingen door appellante aan haar ouders van telkens € 1.016,20 op 4 februari 2017 en op 29 juni 2017, blijkt niet van het bestaan van zo’n verplichting.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college rekening had moeten houden met haar studieschuld aan DUO. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. De verplichting tot aflossing van een studieschuld in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 is mede afhankelijk van de draagkracht van de betrokkene. Daarom staat niet op voorhand vast dat een studieschuld daadwerkelijk (geheel) moet worden terugbetaald. Deze schuld dient dan ook bij de vaststelling van het vermogen van de betrokkene buiten beschouwing te blijven. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 11 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4124). Dat dit in haar geval anders is, heeft appellante met de door haar overgelegde brief van DUO van 10 september 2018 niet aannemelijk gemaakt. De enkele mededeling in deze brief dat de aflosfase van de studieschuld van appellante binnenkort begint, is daarvoor in ieder geval ontoereikend. Het college heeft de studieschuld van appellante dan ook terecht niet in mindering gebracht op het positieve saldo van haar bankrekeningen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellante in de hier te beoordelen periode geen schulden had waarmee bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen vermogen rekening moet worden gehouden. Hierdoor beschikte appellante in die periode over vermogen boven de vermogensgrens. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) R.B.E. van Nimwegen