ECLI:NL:CRVB:2021:501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
19/2342 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen na vaststelling gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het AOW-pensioen van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante ontving sinds 1988 een nabestaandenuitkering en sinds 1 december 2005 AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. De Svb heeft echter vastgesteld dat appellante sinds 1 oktober 2009 een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, wat leidde tot de herziening van haar AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden. De herziening ging in per 1 oktober 2017, na een onderzoek door de Svb naar de woon- en leefsituatie van appellante. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb haar ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om haar situatie aan te passen en dat de herziening in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft gehandeld, aangezien appellante vanaf 1 oktober 2017 een gezamenlijke huishouding voerde en de Svb niet verplicht was om een overgangstermijn te bieden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

Uitspraak

19.2342 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2019, 18/1065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 9 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van de Svb sinds 1988 een nabestaandenuitkering en sinds 1 december 2005 pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW-pensioen) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante staat sinds 1 augustus 1997 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op een adres te [plaatsnaam] (adres X). Op dit adres stond ten tijde hier van belang sinds 1 augustus 1997 nog een persoon (A) ingeschreven. Tevens hebben op dit adres ingeschreven gestaan: B, van 1 augustus 1997 tot 6 juni 1999, en het pleegkind van appellante, van 1 augustus 1997 tot 9 augustus 2009.
1.3.
In de periode van 1996 tot en met 2007 heeft de Svb diverse malen onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante. Appellante heeft tijdens deze onderzoeken altijd meegedeeld dat een commerciële relatie bestaat tussen haar en A.
1.4.
Nadat de Svb in 2013 systeemmeldingen had ontvangen dat appellante nog steeds met andere personen geregistreerd stond op haar adres, waarop geen nader onderzoek is gevolgd heeft de Svb op 22 juni 2017 opnieuw een signaal ontvangen. Naar aanleiding daarvan heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de Svb (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan en hebben twee toezichthouders van de Svb (toezichthouders) op 23 augustus 2017 een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante, waarbij een zogenoemde ‘Checklist gezamenlijke huishouding’ is ingevuld. Voorts hebben de toezichthouders een ‘overeenkomst kostganger’ per post aan appellante toegestuurd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 augustus 2017.
1.5.
Bij besluit van 25 september 2017 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellante met ingang van 1 oktober 2009 herzien en vastgesteld naar de norm voor gehuwden of samenwonenden.
1.6.
Bij besluit van 23 april 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het tegen het besluit van 25 september 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. De Svb heeft het besluit van 25 september 2017 herroepen en het AOW-pensioen van appellante met ingang van 1 oktober 2017 herzien en vastgesteld naar de norm voor gehuwden of samenwonenden. De Svb heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat uit het in augustus 2017 verrichte onderzoek is gebleken dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met A. Een commerciële relatie tussen appellante en A is niet aangetoond. Nog los daarvan is sprake van feiten en omstandigheden die een zakelijke relatie te boven gaan en duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid. De Svb heeft het AOW-pensioen niet met volledig terugwerkende kracht herzien, omdat appellante altijd heeft aangegeven dat sprake was van een commerciële relatie tussen haar en A en appellante niet had kunnen begrijpen dat het AOW-pensioen tot een te hoog bedrag werd verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante en A op 1 oktober 2017 een gezamenlijke huishouding voerden.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat, nu de Svb de situatie van appellante lange tijd verkeerd heeft beoordeeld, de Svb haar in de gelegenheid had moeten stellen om de woon- en leefsituatie met A zodanig vorm te geven dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet voor zover appellante daarmee bedoelt dat de Svb haar een overgangstermijn had moeten gunnen.
4.4.1.
Uit artikel 17a, eerste lid, van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 17a, eerste lid, van de AOW is volgens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.4.2.
Zoals niet in geschil is voerde appellante op 1 oktober 2017 een gezamenlijke huishouding, terwijl zij een AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande ontving. Uit 4.4.1 volgt dat de Svb verplicht was om de hoogte van het AOW-pensioen in overeenstemming te brengen met de woon- en leefsituatie van appellante. Voor de door appellante gewenste termijn om haar woon- en leefsituatie aan te passen aan het door haar ontvangen AOW-pensioen biedt de wet geen ruimte.
4.5
De beroepsgrond slaagt evenmin voor zover appellante daarmee bedoelt dat de Svb heeft gehandeld in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel.
4.5.1.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht. Daarin is rekening gehouden met algemene rechtsbeginselen, zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.5.2.
In het geval van appellante is de Svb terecht, zoals appellante niet betwist, tot de conclusie gekomen dat appellante sinds 1 oktober 2009 een gezamenlijke huishouding voerde met A. Appellante heeft dus vanaf die datum een te hoog AOW-pensioen ontvangen. Zoals uit de gedingstukken blijkt heeft de Svb vanaf 1996 diverse onderzoeken naar de leefsituatie van appellante verricht. De Svb heeft zich achtereenvolgens in diverse besluiten al dan niet impliciet op het standpunt gesteld dat appellante geen gezamenlijke huishouding voerde. De Svb heeft uit deze gang van zaken afgeleid dat appellante geen verwijt kan worden gemaakt van de ongewijzigde voortzetting het AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. Gelet daarop heeft de Svb aan de herziening van haar AOW-pensioen geen terugwerkende kracht verleend. Door de herziening pas te laten ingaan op 1 oktober 2017 heeft de Svb het rechtszekerheidsbeginsel voldoende in acht genomen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5. volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.B.E. van Nimwegen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.