ECLI:NL:CRVB:2021:501
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening AOW-pensioen na vaststelling gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het AOW-pensioen van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante ontving sinds 1988 een nabestaandenuitkering en sinds 1 december 2005 AOW-pensioen naar de norm voor een alleenstaande. De Svb heeft echter vastgesteld dat appellante sinds 1 oktober 2009 een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, wat leidde tot de herziening van haar AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden. De herziening ging in per 1 oktober 2017, na een onderzoek door de Svb naar de woon- en leefsituatie van appellante. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb haar ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om haar situatie aan te passen en dat de herziening in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft gehandeld, aangezien appellante vanaf 1 oktober 2017 een gezamenlijke huishouding voerde en de Svb niet verplicht was om een overgangstermijn te bieden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.