ECLI:NL:CRVB:2021:532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
18/5742 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het arbeidsvermogen van een jonggehandicapte in het kader van de Wajong uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die haar bezwaar tegen de afwijzing van haar Wajong-aanvraag door het Uwv gegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 10 maart 2021 behandeld. Appellante, geboren in 1998, had op 6 februari 2017 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van het oordeel dat haar situatie niet duurzaam was. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom appellante geen recht had op de uitkering, maar de Raad heeft deze conclusie niet onderschreven. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op de datum in geding niet in staat was om een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren, maar dat er geen bewijs was dat dit in de toekomst niet zou kunnen veranderen. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben geconcludeerd dat appellante met begeleiding in staat is om eenvoudige, routinematige taken te leren verrichten. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellante niet met voldoende bewijs had aangetoond dat haar arbeidsvermogen duurzaam ontbrak. De Raad heeft de zaak dus in het voordeel van het Uwv beslist, waarbij de eerdere afwijzing van de Wajong-aanvraag in stand bleef.

Uitspraak

18.5742 WAJONG

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 oktober 2018, 17/5145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Türkkol advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nader stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. De zitting heeft plaatsgevonden door middel van beeldbellen. Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Türkkol, haar moeder [naam moeder appellante], haar broer en haar begeleider mevrouw G. Verhoeven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft op 6 februari 2017 een aanvraag
ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Bij deze aanvraag zijn gevoegd een psychologisch onderzoek van 25 mei 2010 van de orthopedagoog van Het Klaverblad, informatie van Stip van 9 november 2016 en 5 december 2016 over de stages van appellante, het ontwikkelingsperspectief van Stip van 30 september 2016, een toelaatbaarheidsverklaring voortgezet speciaal onderwijs van Sterk SWV van 26 mei 2016, een besluit van het Uwv van 13 april 2016 over de toekenning van een Indicatie banen afspraak en een uitstroomperspectief van januari 2016. Daarin is onder meer vermeld dat appellante een licht verstandelijke beperking en rugklachten heeft.
1.2.
Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht.
1.3.
Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat
appellante weliswaar nu geen arbeidsvermogen heeft, omdat zij geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, maar deze situatie niet duurzaam is.
1.4.
Bij besluit van 7 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 29 maart 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 november 2017 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapportages, het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Het Uwv heeft een onvoldoende concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden van appellante gemaakt. Om die reden wordt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd.
2.2.
Omdat naar aanleiding van tijdens de zitting van de rechtbank gemaakte afspraken, aanvullende rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2018 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 juni 2018 zijn ingestuurd, waarop appellante heeft kunnen reageren, heeft de rechtbank beoordeeld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank heeft vervolgens het beroep inhoudelijk beoordeeld.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben zich uitgesproken over de te verwachten ontwikkeling van appellante en hebben geconcludeerd dat die ontwikkeling tot arbeidsvermogen kan leiden en wel in de vorm van beschut werk. Deze inschatting berust volgens de rechtbank op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de beperkingen en de mogelijkheden van appellante beschreven. De rechtbank ziet niet in dat de daarop gebaseerde conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep die er op neerkomt dat appellante is aangewezen op eenvoudige taken in een beschutte werkomgeving onjuist is. Appellante heeft niet met (medische) gegevens onderbouwd dat sprake is van ernstigere beperkingen of dat haar ontwikkelingsmogelijkheden onjuist zijn beschreven. Evenmin heeft zij haar standpunt onderbouwd dat zij in de toekomst niet over basale werknemersvaardigheden kan beschikken.
2.4.
De rechtbank was gelet op het voorgaande van oordeel dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft beslist dat appellante geen recht heeft op een Wajong uitkering, omdat de situatie dat appellante geen arbeidsvermogen heeft niet duurzaam is.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Zij heeft met verwijzing naar informatie van haar moeder van 21 januari 2019 en het diagnostisch verslag van Reinaerde van 21 januari 2019, aangevoerd dat zij niet beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij die ook niet binnen tien jaar zal ontwikkelen. Appellante heeft te vaak behoefte aan bijsturing en haar situatie is door het Uwv te rooskleurig ingeschat. Bovendien dient aan haar als jonggehandicapte het voordeel van de twijfel gegeven te worden, omdat een arts niet in de toekomst kan kijken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen met verwijzing naar
het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2021, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante wel beschikt over basale werknemersvaardigheden. Appellante kan nu geen taak uitvoeren in een arbeidsorganisatie waarbij het Uwv zich op het standpunt stelt dat appellante leerbaar is en dat zij met begeleiding eenvoudige, routinematige taken in een arbeidsorganisatie kan leren verrichten in een beschutte werkomgeving, zoals zij nu ook doet bij Zizo.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.2.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot
arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op haar achttiende verjaardag, 2 augustus 2016, geen
mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had omdat zij geen taak kon uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en of het ontbreken van arbeidsvermogen op dat moment duurzaam was.
4.4.
Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in belangrijke mate een herhaling
van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 november 2017 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat uit het stageverslag van Stip van 5 december 2016 blijkt dat appellante bij het café weet waar alles ligt en uitvoert wat er van haar gevraagd wordt. Hieruit blijkt dat zij in staat is instructies te begrijpen, te onthouden en uit te voeren. Appellante reist verder na enige oefening zelfstandig met het openbaar vervoer naar haar stage adres, houdt zelf haar tijd in de gaten om op tijd te vertrekken. Hieruit heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante in staat is om afspraken met de werkgever na te komen. De Raad heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat deze conclusie voor onjuist te houden. Uit het stageverslag blijkt bovendien dat appellante tijdig hulp inriep als haar iets niet duidelijk was en dat zij haar werk goed uitvoerde. Appellante wordt gelet op het voorgaande niet gevolgd in haar stelling dat zij op de datum in geding niet beschikte over basale werknemersvaardigheden.
4.7.
Partijen verschillen niet van mening over het feit dat appellante op de datum in geding niet in staat was een taak in een arbeidsorganisatie uit te voeren. Aan de orde is de vraag of zij dit in de toekomst zou kunnen doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante leerbaar is, omdat zij in korte tijd heeft geleerd om per OV te reizen, kan klokkijken, enig geldbesef heeft, een computer en telefoon geheel zelfstandig kan bedienen en zelfstandig twee artikelen in de supermarkt kan kopen. Zowel de verzekeringsarts bezwaar en beroep als de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in hun rapportages van 26 juni 2018 en 29 juni 2018 op inzichtelijke en overtuigende wijze uiteen gezet dat appellante in staat is informatie te onthouden, te reproduceren en toe te passen zoals bedoeld.
4.8
Appellante heeft in hoger beroep informatie overgelegd van Reinaerde van januari 2019 waarin is geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat bij appellante sprake is van het Autisme Spectrum Stoornis (ASS) en dat appellante in plaats van licht verstandelijk beperkt matig verstandelijk beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van
15 januari 2021 inzichtelijk uiteengezet dat deze conclusies niet worden onderbouwd door de resultaten van de gevalideerde onderzoeksinstrumenten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er bovendien op gewezen dat uit het diagnostisch verslag van Reinaerde van januari 2019 blijkt dat appellante in de praktijk bij Zizo Reinaerde in staat is om met begeleiding te functioneren. Zij acht appellante dan ook in staat om in de toekomst met begeleiding eenvoudige, meer routinematige taken in een arbeidsorganisatie te leren verrichten, Dat appellante, zoals de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd altijd aangewezen zal zijn op werken met begeleiding in een beschutte werkomgeving doet hier niet aan af. Ook uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat er bij appellante, in het kader van de dagbesteding sprake is van een werken/lerenprogramma waarin (zij het kleine) stappen worden gezet. Dat op de datum in geding sprake was van een gestagneerde ontwikkeling zoals door appellante is gesteld kan hieruit niet worden afgeleid.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep
niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Graveland