ECLI:NL:CRVB:2021:534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
19/3704 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en geschiktheid functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn ZW-uitkering te beëindigen. Appellant, die zich op 28 september 2016 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 14 april 2018. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er meer beperkingen vastgesteld hadden moeten worden, vooral in verband met zijn psychische klachten en pijnklachten. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door de verzekeringsarts was opgesteld. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen alle relevante medische informatie hadden meegewogen en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 3704 ZW

Datum uitspraak: 10 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2019, 18/2604 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.E. Fleurkens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 3 februari 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fleurkens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker/modelopbouwer. Op 28 september 2016 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant naar aanleiding hiervan een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft, na ontvangst van informatie van de huisarts en een aanvullend telefonisch spreekuur, appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 71,28% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 maart 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 april 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle medische informatie meegewogen en heeft toegelicht waarom er geen aanleiding is om de FML te wijzigen. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische informatie aangeleverd. De subjectieve klachtenbeleving is geen toereikende basis om meer beperkingen aan te nemen, het gaat bij een beoordeling in het kader van de Ziektewet immers om de medisch objectiveerbare beperkingen. Over de opmerking van de verzekeringsarts dat appellant werken in een lawaaierige omgeving het beste kan vermijden, hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd dat dit niet impliceert dat appellant niet in een fabriekshal zou kunnen werken, nog los van de mogelijkheid om gehoorbescherming te dragen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML, voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv verdergaande beperkingen had moeten vast stellen in verband met zijn psychische en lichamelijke klachten. Hij is van mening dat de verzekeringsartsen ten onrechte voorbij zijn gegaan aan zijn hoofdpijnklachten, duizeligheid, vermoeidheid en geheugenproblemen. Bovendien heeft hij nog steeds forse pijnklachten aan zijn nek, schouders en armen. Er is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Omdat volgens appellant moet worden getwijfeld aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, heeft hij de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de door het Uwv geselecteerde functies niet passend zijn in verband met zijn geheugenproblemen en de beperkte fijne motoriek. Ook is bij het selecteren van functies onvoldoende rekening gehouden met de opmerking in het rapport van de verzekeringsarts dat hij het werken in een lawaaierige omgeving het beste kan vermijden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 15 februari 2018. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de klachten van appellant en hebben op basis van hun bevindingen bij onderzoek en de medische informatie die is verkregen van de huisarts beperkingen vastgesteld in alle rubrieken van de FML. In het rapport van 24 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat op grond van de Standaard verminderde arbeidsduur bij appellant geen ziektebeeld aan de orde is dat aanleiding geeft om een urenbeperking aan te nemen. Appellant heeft zijn standpunt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld ook in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken.
4.3.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De verwijzing door appellant naar de opmerking in het rapport van de verzekeringsarts over het werken in een lawaaierige omgeving, treft geen doel. Daargelaten of deze opmerking moet worden gezien als een aanbeveling, zoals het Uwv in hoger beroep heeft aangegeven, heeft het Uwv er terecht op gewezen dat uitsluitend in de functie medewerker postverzorging intern (SBC-code 315140) sprake is van blootstelling aan lawaai. Dit komt slechts kortdurend voor en daarbij wordt bovendien gehoorbescherming gebruikt. Niet is gebleken dat appellant geen gebruik kan maken van gehoorbescherming. Er zijn daarom geen aanknopingspunten om te oordelen dat deze functie niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.M.M. Chevalier