ECLI:NL:CRVB:2021:574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
18/6599 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op vervolguitkering op grond van de Wet WIA na beëindiging van eerdere uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een vervolguitkering op grond van de Wet WIA aan appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. Het Uwv had vastgesteld dat appellant recht had op een vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond over de door het Uwv vastgestelde beperkingen en dat appellant in staat was om de functies van wikkelaar, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaalbewerking te vervullen. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA, wat betekent dat het recht op uitkering niet eerder kon worden vastgesteld dan 16 september 2015.

De zaak begon met een ziekmelding van appellant na een bedrijfsongeval in 2009. Na verschillende besluiten van het Uwv, waaronder de beëindiging van de WGA-uitkering in 2013, heeft appellant in 2016 opnieuw een aanvraag ingediend. Het Uwv weigerde deze aanvraag, maar na bezwaar werd appellant alsnog een vervolguitkering toegekend. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant en zijn werkgever gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de medische bevindingen van het Uwv had gevolgd en dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien.

De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was vastgesteld. De argumenten van appellant over zijn rug-, hooikoorts- en psychische klachten werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, waarbij het recht op uitkering werd vastgesteld vanaf 16 september 2015.

Uitspraak

18.6599 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 december 2018, 18/1091 en 18/1330 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.] (werkgever)
Datum uitspraak: 15 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer, beiden via een beeldverbinding. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Veringmeijer, eveneens via een beeldverbinding. De werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor 38 uur per week. Op 11 september 2009 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege een bedrijfsongeval. Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 9 september 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 9 mei 2013 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 10 december 2013 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 maart 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank van 28 juli 2014 is het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 15 september 2016 bij het Uwv gemeld met sinds 2015 toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2017 geweigerd om appellant per 26 maart 2015 een WGA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Nadat appellant bezwaar had gemaakt, heeft het Uwv appellant bij voorgenomen besluit van 30 juni 2017 bericht dat hij vanaf 26 maart 2015 recht heeft op herleving van de per 10 december 2013 beëindigde WGA-loonaanvullingsuitkering. De werkgever heeft tegen dit voornemen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 februari 2017 gegrond verklaard en bepaald dat appellant vanaf 26 september 2015 recht heeft op een vervolguitkering naar de klasse van 45-55% arbeidsongeschiktheid. Appellant wordt vanaf 26 maart 2015 voor 45,68% arbeidsongeschikt geacht. Met toepassing van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld voor 16 september 2015. Dit betekent dat de vervolguitkering wordt betaald vanaf 16 september 2015.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant en de werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij geen aanleiding heeft om de medische bevindingen en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of niet juist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aandacht besteed aan alle klachten van appellant en medische informatie van de behandelend sector bij zijn oordeelsvorming betrokken. Ten aanzien van de rugklachten, de concentratieproblemen en de hooikoortsklachten ontbreekt een objectieve onderbouwing voor (verdere) beperkingen. Er zijn voorts geen aanknopingspunten voor de conclusie dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen.
2.2.
In reactie op de beroepsgronden van appellant heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een rapport van 27 juni 2018 opgesteld, waarin nader is uiteengezet waarom de functies van wikkelaar en productiemedewerker industrie passend zijn. Na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geconcludeerd dat de functie medewerker tuinbouw in verband met de hooikoorts van appellant niet langer passend is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder overwogen dat bij het opnieuw raadplegen van het CBBS is gebleken dat hij in de bezwaarfase bij de heroverweging één voor appellant passende functie, te weten die van productiemedewerker metaalbewerking, over het hoofd heeft gezien. Na verwerping van de functie van medewerker tuinbouw en toevoeging van de functie productiemedewerker metaalbewerking bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per de datum in geding 41,4%. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 10 januari 2018 en 27 juni 2018 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies van wikkelaar en productiemedewerker industrie en de toegevoegde functie van productiemedewerker metaalbewerking passend zijn.
2.3.
Het betoog van appellant dat sprake is van een bijzonder geval als genoemd in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA waardoor het Uwv de uitbetaling van de uitkering zou moeten hervatten per 26 maart 2015, slaagt niet. Het ligt niet op de weg van het Uwv maar op de weg van appellant zelf om tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft in verband met zijn rug-, hooikoorts- en psychische klachten en dat een urenbeperking moet worden aangenomen. De geselecteerde functies kan hij niet uitoefenen. Ten onrechte is geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie van Psycenter en van de neuroloog overgelegd. Ter zitting heeft hij de Raad verzocht het advies van een onafhankelijke verzekeringsarts in te winnen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot
16 december 2017) herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.1.2.
In artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is bepaald dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.1.3.
Op grond van het twaalfde lid, van artikel 64 van de Wet WIA is het elfde lid van overeenkomstige toepassing indien het recht op uitkering op grond van deze wet later ontstaat dan wel herleeft of indien de uitkering op grond van deze wet wordt verhoogd.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 16 september 2015 recht heeft op een vervolguitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
4.3.1.
Wat appellant in hoger beroep over zijn beperkingen heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De Raad verwijst naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 van de aangevallen uitspraak en sluit zich daarbij aan. De verwijzing naar de bevindingen van orthopedisch chirurg M.C. de Waal Malefijt in 2014 leidt niet tot een ander oordeel. Deze bevindingen zijn uitgebracht in het kader van een letselschadezaak, ruim voor de datum in geding. De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken van Psycenter en van de neuroloog hebben betrekking op de medische situatie van appellant in 2019 en 2020 en kunnen dus niet leiden tot een andere conclusie over de datum in geding. De door appellant genoemde concentratieproblemen meldt de huisarts pas in april 2016, eveneens na de datum in geding. Dat de huisarts in april 2014 noteert dat appellant vergeetachtig is, is evenmin reden om meer beperkingen aan te nemen.
4.3.2.
De stelling van appellant dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, slaagt niet. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.4 terecht geoordeeld dat daar geen aanleiding voor is. Dat appellant volgens het dagverhaal in de middag een uur rust, leidt niet tot een andere conclusie. Niet gebleken is dat daarvoor een objectief medische noodzaak bestaat.
4.3.3.
Gelet op het vorenstaande is er geen twijfel over de door het Uwv vastgestelde beperkingen. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen als deskundige wordt dus afgewezen.
4.4.1.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de functies van wikkelaar, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaalbewerking te vervullen. Dat appellant geen voetpedaal zou kunnen bedienen, zoals vereist in de functie van wikkelaar, is niet met objectieve medische gegevens onderbouwd. Verder is voldoende toegelicht dat de aard van het werk in de functie productiemedewerker industrie zich in geen enkel opzicht verzet tegen het (frequent) verzitten en/of kortdurend opstaan. Tenslotte is de Raad niet gebleken dat op het item reiken bij de functie productiemedewerker industrie sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant. Appellant is op dit item niet beperkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 januari 2018 gesteld dat bij reiken soms de normaalwaarde van 1200 keer per uur wordt overschreden. Daarbij is overtuigend toegelicht dat – omdat grotendeels wordt gereikt over een veel kortere afstand dan bij de normaalwaarde is toegestaan – dit ruimschoots voldoende compensatie geeft voor de (geringe) frequentie-overschrijding.
4.4.2.
De Raad sluit zich ook aan bij het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 13 dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA en voegt daaraan het volgende toe. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2015 is tijdens de hoorzitting op die dag, waarbij gemachtigde van appellant ook aanwezig was, uitdrukkelijk aan de orde geweest dat deze verzekeringsarts zich zou beperken tot de datum 1 mei 2014. Ook daarom was het aan appellant om in verband met een verslechtering nadien, zelf een aanvraag daarvoor in te dienen.
4.5.
Uit 4.3.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Winters