ECLI:NL:CRVB:2021:574
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op vervolguitkering op grond van de Wet WIA na beëindiging van eerdere uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een vervolguitkering op grond van de Wet WIA aan appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. Het Uwv had vastgesteld dat appellant recht had op een vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. De Raad oordeelde dat er geen twijfel bestond over de door het Uwv vastgestelde beperkingen en dat appellant in staat was om de functies van wikkelaar, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaalbewerking te vervullen. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA, wat betekent dat het recht op uitkering niet eerder kon worden vastgesteld dan 16 september 2015.
De zaak begon met een ziekmelding van appellant na een bedrijfsongeval in 2009. Na verschillende besluiten van het Uwv, waaronder de beëindiging van de WGA-uitkering in 2013, heeft appellant in 2016 opnieuw een aanvraag ingediend. Het Uwv weigerde deze aanvraag, maar na bezwaar werd appellant alsnog een vervolguitkering toegekend. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant en zijn werkgever gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de medische bevindingen van het Uwv had gevolgd en dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien.
De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was vastgesteld. De argumenten van appellant over zijn rug-, hooikoorts- en psychische klachten werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, waarbij het recht op uitkering werd vastgesteld vanaf 16 september 2015.