ECLI:NL:CRVB:2021:603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
19/1845 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 3 december 2015 ziek meldde met hoofdpijnklachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 27 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Hij heeft rapporten ingediend van psychiater J.L.M. Schoutrop en verzekeringsarts E.C. van der Eijk ter ondersteuning van zijn standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft echter een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen, maar de mate van arbeidsongeschiktheid bleef onder de 35%.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv overtuigend had gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant correct was weergegeven in de gewijzigde FML. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant ingediende rapporten geen aanleiding gaven om te concluderen dat hem ten onrechte geen WIA-uitkering was toegekend. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.431,60 bedroegen, inclusief vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

19 1845 WIA

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 maart 2019, 18/1035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J. van Binsbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Binsbergen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Heijnen-Veldman, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker / heftruckchauffeur voor gemiddeld 35,69 uur per week. Appellant was werkloos en heeft zich op
3 december 2015 ziek gemeld met hoofdpijnklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 27 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Zo hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend artsen van appellant in hun beoordeling betrokken. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de FML zijn neergelegd. Volgens de rechtbank berust het bestreden besluit om die reden op een juiste medische grondslag en moet appellant medisch gezien in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft ter onderbouwing van dit standpunt een rapport van psychiater J.L.M. Schoutrop van 12 september 2019 en rapporten van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 19 april 2019 en 4 september 2019 ingediend.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep ingediende rapporten reden gezien om een gewijzigde FML van 27 november 2019 op te stellen waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige bewaar en beroep een aantal geselecteerde functies laten vervallen en heeft hij nieuwe functies geselecteerd. Deze wijzigingen hebben geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 17,04 %. Nu dit nog steeds minder dan 35% is heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Ter zitting hebben partijen bevestigd dat de bevindingen in het rapport van psychiater Schoutrop niet ter discussie staan. Wat partijen nog verdeeld houdt, is de vertaling van deze bevindingen naar de verzekeringsgeneeskundige belastbaarheid zoals vastgelegd in een FML. Van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Van der Eijk in zijn rapporten genoemde aanvullende beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen op punten 1.6 (zelfstandig handelen) en 2.12.5 (leidinggeven) al opgenomen in de gewijzigde FML van 27 november 2019, dit in combinatie met een aanvullende beperking op punt 1.9.2 (vaste en bekende werkwijzen), zodat deze punten verder niet ter discussie staan. Van der Eijk heeft echter ook geconcludeerd dat aanvullende beperkingen op punten 1.5 (doelmatig handelen), 1.9.9 (persoonlijk risico), 1.9.10 (conflicterende werkeisen) en 2.12.6 (geen eindverantwoordelijkheid) nodig zijn.
4.4.
Gelet op de door Schoutrop bij appellant vastgestelde ernstige en chronische somatische symptoomstoornis heeft Van der Eijk geconcludeerd dat aanvullende beperkingen zoals op punt 1.5 noodzakelijk zijn nu appellant niet in staat is om zich te zetten tot het verrichten van activiteiten, zich in te spannen en om activiteiten vol te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat punt 1.5 binnen het kader van de CBBS de mogelijkheden van een betrokkene betreft om dagelijkse routinehandelingen uit te voeren die nodig zijn voor het onafhankelijk functioneren in algemene dagelijkse levensverwachtingen. Hoewel uit het rapport van Schoutrop blijkt dat appellant ten tijde van dat onderzoek vrijwel geen activiteiten ondernam, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen dat uit het dagverhaal van rond de datum in geding blijkt dat appellant destijds nog regelmatig naar de moskee ging, dagelijks wandelde en aan sport deed. Dit komt naar voren in het rapport van de verzekeringsarts van 2 oktober 2017. Gelet op deze toelichting is de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een beperking op punt 1.5 niet noodzakelijk is, overtuigend.
4.5.
Van der Eijk heeft aangevoerd dat op punt 1.9.9 een beperking noodzakelijk is, omdat de medicatie van appellant een negatieve invloed heeft op het reactievermogen en hij om die reden geen werkzaamheden met verhoogd persoonlijk risico kan uitvoeren. Ter zitting heeft appellant hier nog aan toegevoegd dat ook Schoutrop deze medicatie vermeldt en dat hij heeft opgemerkt dat in het verleden het gebruik van deze medicatie is gestaakt wegens het optreden van angstklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat afwijkingen in aandacht of concentratie en sufheid niet zijn waargenomen door de artsen van het Uwv. Ook Schoutrop heeft bij zijn onderzoek vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor stoornissen in de aandacht of concentratie, dat appellant alert aanwezig is en dat aan het eind van het gesprek geen verminderde aandacht of concentratie waarneembaar is. Bij de afwezigheid van aanknopingspunten dat de genoemde mogelijke bijwerkingen van de medicatie daadwerkelijk zijn opgetreden bij appellant, is de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen reden is voor een beperking op punt 1.9.9 overtuigend.
4.6.
Daarnaast heeft Van der Eijk geconcludeerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de dwangmatige persoonlijkheidsproblematiek van appellant, zodat onder meer beperkingen op punten 1.9.10 en 2.12.6 noodzakelijk zijn. Dit zijn restcategoriën die Van der Eijk zodanig heeft ingevuld dat er geen conflicterende functie-eisen (verhouding kwaliteit en kwantiteit) moeten zijn gelet op het perfectionisme van appellant en dat hij geen (eind)verantwoordelijkheid mag dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport in hoger beroep overtuigend gemotiveerd dat de door Van der Eijk genoemde punten al voldoende zijn gewaarborgd in de overige specifieke beperkingen, zodat beperkingen in de restcategorieën overbodig zijn. In het kader van het dragen van (eind)verantwoordelijkheid heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bovendien op verzoek van de Raad nader toegelicht dat in de geselecteerde functies geen verantwoordelijkheid bij appellant wordt gelegd. Daar komt nog bij dat Schoutrop in zijn rapport heeft opgemerkt dat de bevindingen in het dossier onvoldoende zijn om te kunnen spreken van een obsessief-compulsieve stoornis of een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis.
4.7.
Het Uwv heeft gelet op het voorgaande overtuigend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant, zoals mede beschreven in het rapport van Schoutrop, juist is weergegeven in de gewijzigde FML van 27 november 2019.
4.8.
Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om tot het oordeel te komen dat hem ten onrechte geen WIA-uitkering is toegekend per 27 november 2017.
4.10.
Het Uwv heeft pas in hoger beroep een deugdelijke medische motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat er aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.068,- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 78,80 aan reiskosten in hoger beroep. In beroep heeft appellant geen gebruik gemaakt van rechtsbijstand. Daarnaast komen de kosten van de rapporten in hoger beroep van verzekeringsarts Van der Eijk en psychiater Schoutrop in aanmerking voor vergoeding. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tarief 2019) komt appellant een forfaitaire vergoeding toe van € 126,47 per uur (exclusief 21% BTW). Van der Eijk heeft in totaal (afgerond naar boven) 12 uur aan zijn rapporten besteed. De totale vergoeding voor de rapporten van Van der Eijk bedraagt € 1.836,34 (inclusief 21% BTW). Aan het rapport van Schoutrop is in totaal 16 uur besteed. De totale vergoeding voor het rapport van Schoutrop bedraag € 2.448,46 (inclusief 21% BTW). In totaal is het Uwv aan appellant € 5.431,60 aan kosten verschuldigd. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.431,60;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 maart 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) G.S.M. van Duinkerken