ECLI:NL:CRVB:2021:604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
18/1592 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de zaak van appellante behandeld, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die zich op 7 november 2011 ziek meldde met psychische klachten, heeft in het verleden een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,32% en later op 74,45%, maar appellante betwist deze percentages en stelt dat zij op de datum in geding, 6 oktober 2016, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2018 adequaat rekening houdt met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en de FML aan te passen, zodat een nieuwe arbeidskundige beoordeling kan plaatsvinden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om de beperkingen van appellante correct vast te stellen.

Uitspraak

18.1592 WIA-T

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 februari 2018, 17/6662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft diverse nadere stukken ingediend waarop het Uwv met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cliëntadviseur voor 35,86 uur per week. Op 7 november 2011 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 november 2013 tot 4 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
4 september 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 22 juni 2016 heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Appellante heeft het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Na lichamelijk en psychisch onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante bekend is met PTSS, een obsessief-compulsieve stoornis en fibromyalgie en heeft vervolgens beperkingen vastgesteld voor psychische en zware fysieke belasting. Vanwege het kwetsbare evenwicht en om overbelasting te voorkomen heeft deze arts een urenbeperking vastgesteld van vier uur per dag en 20 uur per week. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,32%. Het Uwv heeft de werkgever op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het onderzoek waarna de werkgever het bezwaar heeft ingetrokken. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 6 oktober 2016 vastgesteld op 69,32% en vermeld dat de hoogte van de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellante niet wijzigt tot 1 maart 2019.
1.4.
Bij besluit van 17 augustus 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 13 februari 2017 in die zin herroepen dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 71,97%. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 1 augustus 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daaruit blijkt dat voor appellante op basis van de gewijzigde FML weliswaar functies zijn vervallen maar door bijduiding binnen een SBC-code voldoende functies zijn geselecteerd, die tot gevolg hebben dat haar mate van arbeidsongeschiktheid op 71,97% moet worden gesteld.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2018 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
6 oktober 2016 berekend is op van 74,45%. Aan bestreden besluit 2 liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2018, een gewijzigde FML van 16 januari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2018.
2.2.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrokken. Wegens het ontbreken van procesbelang heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft zij ongegrond verklaard.
2.3.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische conclusies die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit 2. Voorts heeft de rechtbank de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies onderschreven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet omdat van de kant van het Uwv geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij appellante verwachtingen hebben gewekt dat wegens intrekking van het bezwaar door de werkgever, het besluit van 22 juni 2016 gehandhaafd zou blijven. Het staat het Uwv vrij om op een door hemzelf te bepalen moment de mate van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkering te beoordelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep samengevat aangevoerd dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bijgestelde FML van 16 januari 2018 haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Zij heeft een besluit van 20 februari 2020 overgelegd waarin aan haar met ingang van 5 november 2019 een IVA-uitkering is toegekend. Vanwege de bij haar bestaande depressieve stoornis, complexe PTTS met dissociaties, OCD en fibromyalgie, is zij niet belastbaar voor de arbeidsmarkt en was zij op 6 oktober 2016, zijnde de datum in geding, al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Voorts is onvoldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante ten opzichte van 2013 is verbeterd. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 16 januari 2018 de urenbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week, laten vervallen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante verwezen naar de overgelegde expertiserapporten van verzekeringsarts M.M. Schuckman en psychiater J. Bouwens, beiden verbonden aan Ergatis. Verzekeringsarts Schuckman heeft in haar rapport van 24 april 2019, gelet op de bij appellante bestaande complexe PTSS waarvoor zij sinds 2013 in behandeling is en gelet op de fysieke klachten, een urenbeperking noodzakelijk geacht van vier uur per dag en 20 uur per week. Ook is appellante beperkt op het gebied van verhoogd persoonlijk risico zoals het werken op hoogte en aan open, draaiende machines en chauffeursfuncties. Verder is appellante beperkt op het hanteren van emotionele problemen van anderen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat appellante bij dissociatie kan worden opgevangen door collega’s op de werkvloer. Gelet op de dissociaties zijn collega’s onvoldoende gekwalificeerd en mag van een werkgever in redelijkheid niet verlangd worden om appellante betaalde arbeid te laten verrichten. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante verwezen naar een brief van 6 juni 2018 van psychiater W.A. van der Spek en een brief van 30 juli 2019 van GGZ Rivierduinen. Ook zijn de functies niet geschikt vanwege de gevraagde productie en prestatie, de werkdruk, het handelingstempo en de aandacht en concentratie die met de werkzaamheden gemoeid zijn. Appellante heeft met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec, verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteen gezet dat gemotiveerd is gereageerd op de medische gronden en medische informatie als ook op de door appellante overgelegde expertiserapporten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 23 augustus 2018 nader gerapporteerd dat binnen de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) een functienummer is komen te vervallen. Op basis van de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) en medewerker tuinbouw (SC-code 111010) is de mate van arbeidsongeschiktheid nader berekend op 75,65%, waarmee het Uwv de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 74,45% heeft gewijzigd in 75,65%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 oktober 2016 heeft vastgesteld op 75,65% en terecht heeft vastgesteld dat appellante op die datum niet volledig en blijvend arbeidsongeschikt is.
4.2.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellante met het hoger beroep een relevant procesbelang heeft dat gelegen is in de grond dat zij zich op 6 oktober 2016 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht.
4.3.
Appellante wordt gevolgd in haar grond dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat met de FML van 16 januari 2018 in voldoende mate rekening wordt gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten ten tijde van de datum in geding, 6 oktober 2016. Appellante heeft daartoe verwezen naar de informatie vanuit de behandelend sector als ook naar het expertiserapport van 24 april 2019 van verzekeringsarts Schuckman. Dit expertiserapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Schuckman heeft appellante gezien en heeft uitgebreid dossieronderzoek verricht waarbij de rapporten van het Uwv en de behandelend sector zijn bestudeerd. Voorts heeft Schuckman expertise van psychiater Bouwens gevraagd die appellante heeft onderzocht. Vervolgens heeft zij op basis van eigen onderzoeksbevindingen en de expertise van Bouwens gemotiveerd uiteengezet op welke items van de FML van 16 januari 2018 zij tot meer beperkingen komt dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Meer in het bijzonder heeft Schuckman verdergaande beperkingen noodzakelijk geacht op het persoonlijk risico, het hanteren van emotionele problemen van anderen en een urenbeperking van vier uur per dag, gedurende 20 uur per week. Deze bevindingen en conclusies zijn overtuigend en liggen in lijn met de informatie vanuit de psychiatrische hulpverlening als ook met de bevindingen van primaire verzekeringsarts. Er is daarom geen reden om de bevindingen en conclusies van Schuckman niet te volgen.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in de grond dat zij op 6 oktober 2016 in het geheel niet belastbaar was voor arbeid. Verzekeringsarts Schuckman acht appellante op die datum belastbaar en heeft daartoe beperkingen vastgesteld. Dit ondersteunt niet de stelling van appellante dat zij op de datum in geding op medische gronden in het geheel niet belastbaar was.
5. Uit wat in 4.3 is overwogen volgt dat het bestreden besluit 2, zoals aangepast in hoger beroep, niet gebaseerd is op een deugdelijke medische grondslag. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv zal de FML van 16 januari 2018 moeten aanpassen met inachtneming van wat in 4.3 is overwogen en op grond daarvan een nadere arbeidskundige beoordeling moeten verrichten. Vervolgens dient het Uwv te bezien of bestreden besluit 2 met nadere motivering kan worden gehandhaafd dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D.S. Barthel