ECLI:NL:CRVB:2021:612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
19/1721 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een boete van € 271,06 die hem was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem wegens een schending van de inlichtingenverplichting. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de appellant de termijn voor het indienen van het bezwaar had overschreden. De appellant stelde dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat hij op het moment van de kennisgeving van de boete in het buitenland verbleef en niet in staat was om tijdig bezwaar te maken.

De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende feiten of omstandigheden had aangetoond die de termijnoverschrijding konden verontschuldigen. De Raad benadrukte dat het risico van een (langdurig) verblijf in het buitenland, zonder adequate maatregelen voor postafhandeling, in beginsel voor rekening van de appellant komt. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn omstandigheden, niet had aangetoond dat hij niet in verzuim was geweest en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van termijnoverschrijdingen in bestuursrechtelijke procedures, vooral in situaties waarin betrokkenen zich in het buitenland bevinden.

Uitspraak

19 1721 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2019, 18/4871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 16 maart 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nog een nadere reactie gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Mohan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 27 juli 2017 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 271,06 wegens een appellant verwijtbare schending van de inlichtingenverplichting. Hiertegen heeft appellant op 22 juni 2018 bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 28 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar nietontvankelijk verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 27 juli 2017 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, aangezien het is verzonden naar het laatst bekende adres van appellant en dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift een dag later is aangevangen. Appellant heeft buiten de bezwaartermijn bezwaar gemaakt en deze overschrijding acht het college niet verschoonbaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat hij niet eerder dan in mei 2018, ten tijde van het inhouden van zijn vakantiegeld, wist dat hem een boete was opgelegd. Hij kon dat ook niet eerder weten en hem kan geen verwijt worden gemaakt van de te late indiening van het bezwaarschrift. Appellant heeft te kennen gegeven dat het voor hem niet mogelijk was om tijdig van het besluit van 27 juli 2017 kennis te nemen en bezwaar te maken, omdat hij op dat moment in Iran was. Het college wist dat hij naar Iran was vertrokken. Hij heeft zijn casemanager immers op 30 januari 2017 gemeld dat hij op vakantie zou gaan. Hij is met spoed naar Iran vertrokken, omdat zijn vader ernstig ziek was en vervolgens is overleden. Appellant is bovendien zelf ernstig ziek geworden in Iran en kon daarom niet contact opnemen met het college om te melden dat hij langer in Iran zou verblijven. Ter onderbouwing hiervan heeft hij informatie over een bezoek aan een arts in Iran op 11 februari 2017 overgelegd. Appellant is in januari 2018 naar Nederland teruggekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het college het besluit van 27 juli 2017 op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Dit betekent dat de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt is aangevangen op 28 juli 2017 en dat appellant zijn bezwaarschrift niet binnen de termijn van zes weken heeft ingediend.
4.2.
In geschil is of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd kan de termijnoverschrijding niet verontschuldigen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Voorop staat dat appellant nauwelijks tot geen verifieerbare gegevens heeft verstrekt die zijn verklaring over zijn verblijf in Iran, de duur hiervan en zijn gezondheidssituatie gedurende dat verblijf ondersteunen. Verder komt bij een (langdurig) verblijf buiten de eigen woning het risico, voortvloeiend uit het feit dat voor de postafhandeling geen adequate maatregelen zijn getroffen, in beginsel voor rekening van de betrokkene. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die grond geven om op dit uitgangspunt een uitzondering te maken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, had appellant toen hij naar het buitenland vertrok, ook al was dit met grote spoed, adequate maatregelen voor zijn postafhandeling moeten treffen. Ook had van appellant verwacht mogen worden dat, toen hij vanwege ziekte zelf langer in Iran moest blijven, hij het college hiervan op de hoogte had gebracht. Appellant heeft wel gesteld, maar niet met stukken onderbouwd dat dit voor hem niet mogelijk was. De overgelegde medische informatie is hiervoor onvoldoende. Daarin staat alleen dat appellant op 11 februari 2017 met buikklachten in het ziekenhuis is geweest.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) W.E.M. Maas