ECLI:NL:CRVB:2021:616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
18/5045 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening WAO-uitkering en toepassing van overgangsrecht TBA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant ontving sinds 1984 een WAO-uitkering, die in de loop der jaren is herzien. Op 13 september 2015 meldde appellant een verslechtering van zijn gezondheid, waarna het Uwv de WAO-uitkering herzag. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bepalingen van de WAO, zoals die golden voor de inwerkingtreding van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA), van toepassing blijven op appellant. De Raad concludeerde dat artikel 39a van de WAO niet van toepassing was, omdat er meer dan vijf jaar was verstreken sinds de laatste herziening van de uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de uitkering correct had berekend en dat de wachttijd van 104 weken terecht was toegepast. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet konden leiden tot een andere uitkomst, en dat de berekeningen van het Uwv juist waren.

Uitspraak

18 5045 WAO

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 augustus 2018, 18/397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Appellant is door middel van videoverbinding verschenen, bijgestaan door [X]. Het Uwv heeft zich door middel van videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sinds 20 januari 1984 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 6 juni 2001 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en is met ingang van 22 februari 2007 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Op 13 september 2015 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheid per 1 juli 2015 is verslechterd.
1.2.
Bij besluit van 7 juli 2017 heeft het Uwv na een wachttijd van 104 weken vanaf 1 juli 2015 de WAO-uitkering met ingang van 28 juni 2017 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het dagloon is vastgesteld op € 101,40 en het maatmanloon op € 18,04 bruto per uur. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verwezen naar de motivering van het Uwv dat meermalen aan appellant heeft uitgelegd dat de WAO-uitkering op correcte wijze is berekend. De stelling van appellant dat de berekening onjuist is berust volgens de rechtbank op een verkeerde interpretatie of onjuiste lezing van de door het Uwv verstrekte gegevens. Niet gebleken is dat het Uwv bij de berekening van het geïndexeerde dagloon het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen niet juist heeft toegepast. De (veronder)stelling van appellant dat het Uwv fouten heeft gemaakt bij het vaststellen van de hoogte van de WAO-uitkering in 2001 en bij het hanteren van een wachttijd van 104 weken in 2015, valt buiten de omvang van dit geschil, zodat dit onbesproken kan blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de berekeningen van het Uwv zijn gebaseerd op de TBA bezuinigingsregels van na 1993. Een ieder die voor 1993 een uitkering had, ook al gaat hij tussentijds weer werken, blijft altijd recht houden op zijn bestaande uitkering op grond van de oude regels van vóór 1993. Zodoende geldt voor hem geen twee jaar wachttijd vanaf 1 juli 2015, maar heeft hij na vier weken recht op verhoging van zijn WAO-uitkering. Het Uwv heeft de uitkering in 2001 daarnaast verkeerd berekend en verkeerd geïndexeerd. De uitkering moet worden gebaseerd op het oude loon en volgens de ‘oude regels’. Volgens een berekening van appellant moet het Uwv € 65.114,97 aan hem nabetalen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Appellant ontvangt een WAO-uitkering op grond van de regels van vóór 1993. Het klopt dat voor appellant niet het sinds 1993 bestaande systeem van een loondervings- en vervolguitkering geldt. Appellant ontvangt steeds een WAO-uitkering die wordt berekend naar het dagloon. Omdat het verzoek van appellant van 13 september 2015 dateert van meer dan vijf jaar na de laatste herziening van de WAO-uitkering, is niet artikel 39a van de WAO, maar artikel 37, eerste lid, van de WAO van toepassing en geldt er een wachttijd van 104 weken. Het Uwv heeft een tabel ingediend van de indexering van het oorspronkelijke dagloon en heeft de indexering nader toegelicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 7 juli 1993, Stb. 412, hierna: TBA) zijn met ingang van 1 augustus 1993 verschillende wijzigingen in de WAO ingevoerd waaronder het systeem van de loondervings- en vervolguitkering. Uit het overgangsrecht in artikel XVI en XVII van de TBA blijkt dat bepaalde artikelen van de WAO, zoals die luidden voor de inwerkingtreding van de TBA, van toepassing blijven op personen die voor de inwerkingtreding van de TBA recht hadden op een WAO-uitkering. Artikel 37 van de WAO, dat sinds de inwerkingtreding van de WAO op
1 september 1966 in de wet is opgenomen, is daarbij niet genoemd. Artikel 39a van de WAO gold nog niet ten tijde van de inwerkingtreding van de TBA. Hieruit volgt dat op de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juli 2015 moet worden beslist met inachtneming van artikel 37 en 39a van de WAO, zoals die bepalingen op dat moment luidden.
4.1.2.
Op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO vindt ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.1.3.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO vindt ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.2.
De WAO-uitkering van appellant is laatstelijk herzien per 22 februari 2007. Omdat tussen deze datum en 1 juli 2015 meer dan vijf jaar is verstreken, is artikel 39a van de WAO niet van toepassing. Het Uwv heeft daarom terecht geen wachttijd van vier weken toegepast, maar op grond van artikel 37 van de WAO een wachttijd van 104 weken, zodat de verhoging van de uitkering terecht met ingang van 28 juni 2017 is ingegaan.
4.3.
De WAO-uitkering van appellant wordt sinds 1984 berekend op grond van het dagloon. Het dagloon is toen, blijkens een brief van 5 september 1984 van een rechtsvoorganger van het Uwv, op grond van de Dagloonregelen WAO vastgesteld op fl. 129,25. Het maatmanloon is toen, blijkens een rapport van 22 februari 1984 van een rechtsvoorganger van het Uwv, vastgesteld op fl. 656,95 bruto per week. De berekening van het destijds vastgestelde dagloon en maatmanloon is niet in geschil. De begrippen maatmanloon en dagloon verschillen van elkaar; het gebruik ervan is gebaseerd op verschillende wettelijke bepalingen en zij dienen ook niet dezelfde doelen. Aan de berekening van appellant waarbij hij het dagloon heeft berekend op grond van het maatmanloon, kan dan ook geen betekenis worden toegekend. Het Uwv heeft de wijze waarop het oorspronkelijke dagloon is geïndexeerd gemotiveerd aan de hand van de brief van 23 augustus 2017 en de verweerschriften van 18 april 2018 en 12 april 2019 en aan de hand van de in hoger beroep meegezonden tabel. Daaruit blijkt dat de aanpassing van het WAO-dagloon is gekoppeld aan de aanpassing van het wettelijk minimumloon en dat vooral in de jaren ’80 jarenlang geen indexatie heeft plaatsgevonden, wat blijft doorwerken in de hoogte van de uitkering. Voorts blijkt dat het dagloon per
1 januari 2001 is geïndexeerd met 3,93% en per 1 juli 2001 met 2,25%. Op grond van wat appellant heeft aangevoerd is niet gebleken dat het Uwv het dagloon niet juist heeft vastgesteld na indexering van het oorspronkelijke dagloon.
4.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D.S. Barthel