ECLI:NL:CRVB:2021:621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
19/1431 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellant, die als heftruckchauffeur werkte, had zich op 20 augustus 2015 ziek gemeld vanwege knieklachten, later gevolgd door nek- en schouderklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 15 juli 2017, 31 juli 2017 en 8 september 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank onderschreef het oordeel van het Uwv en oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd hadden dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De arts SMZ had in zijn rapport van 23 mei 2017 vastgesteld dat er geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank oordeelde dat appellant de wachttijd van 104 weken, die op 20 augustus 2015 was aangevangen, niet had vervuld, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering per 17 augustus 2017. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slaagden en bevestigde de aangevallen uitspraken, zonder aanleiding voor een veroordeling in proceskosten of schadevergoeding.

Uitspraak

19.1431 ZW, 19/1432 ZW, 19/1434 ZW

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
22 februari 2019, 17/4151(uitspraak 1) en 22 februari 2019, 17/4152 en 18/412 (uitspraak 2) (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.E. Fleurkens hoger beroepen ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fleurkens. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor 26 uur per week. Op 20 augustus 2015 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten. Later zijn daar nek- en schouderklachten bijgekomen. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is de ZW-uitkering voortgezet omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.3.
Appellant heeft op 30 april 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.4.1.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) en een beoordeling per einde wachttijd heeft een arts SMZ appellant op
19 mei 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 81,2% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.4.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 juni 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft voorts bij besluit van 15 juni 2017 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 17 augustus 2017 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat appellant voor einde wachttijd hersteld is verklaard.
1.4.3.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 14 juni 2017 en 15 juni 2017 heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.1.
Appellant heeft met ingang van 15 juli 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 31 juli 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met toegenomen knie-, nek- en schouderklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een voorschot aan ziekengeld.
1.5.2.
Op 28 augustus 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies, waaronder die van baliemedewerker (SBC-code 315150). Het Uwv heeft bij besluit van 31 augustus 2017 vastgesteld dat appellant per 31 juli 2017 geen recht heeft op ziekengeld.
1.5.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2017 heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.6.1.
Op 8 september 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met toegenomen knie-, nek- en schouderklachten en bijgekomen elleboog-, hand- en linker heupklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een voorschot aan ziekengeld.
1.6.2.
Op 14 november 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant doorlopend geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 14 november 2017 vastgesteld dat appellant per 8 september 2017 geen recht heeft op ziekengeld.
1.6.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 november 2017 heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2018 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend. Het door appellant ingebrachte rapport van verzekeringsarts mr. G.J. Kruithof geeft geen aanleiding tot twijfel over het door het Uwv verrichte medische onderzoek. Naar aanleiding van het rapport van Kruithof heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden gezien om nog een beperking aan te nemen op hoofbewegingen maken. Dit heeft geleid tot een aangepaste FML van 15 augustus 2018. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant niet verdergaand beperkt wordt geacht. Voorts heeft het Uwv met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De geduide functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) is ook passend op het item hoofdfixatie. Het Uwv heeft daarom terecht het ziekengeld van appellant per 15 juli 2017 beëindigd. Gelet hierop is appellant niet gedurende 104 weken arbeidsongeschikt geweest waardoor hij op 17 augustus 2017 de wachttijd als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA niet heeft volbracht. Het Uwv heeft dan ook terecht de aanvraag van appellant voor een WIA-uitkering afgewezen. Omdat het Uwv de FML in beroep heeft aangepast en in het verlengde daarvan de geschiktheid van de geduide functies nogmaals heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht.
2.2.
Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden om de juistheid van het medische oordeel dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Met appellants klachten en gebruikte medicatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden. Uit de beschikbare informatie, waaronder het rapport van verzekeringsarts Kruithof, kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van appellants medische situatie op 31 juli 2017 en 8 september 2017 en dat appellant meer beperkt was dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant per 31 juli 2017 en per 8 september 2017 arbeidsgeschikt is. Omdat het Uwv de FML in beroep heeft aangepast, heeft de rechtbank aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met appellants lichamelijke beperkingen. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt omdat hij duurzaam geen mogelijkheden heeft. In de afgelopen jaren zijn appellants klachten en beperkingen alleen maar toegenomen. Het is dan ook voor hem onbegrijpelijk dat hij bij de EZWb-beoordeling arbeidsongeschikt werd bevonden en niet meer bij de latere beoordelingen. Appellant ervaart ernstige klachten als gevolg van gonartrose aan beide knieën en artrose aan zijn schouders en nek. Voorts is sprake van het syndroom van Raynaud. Appellant staat onder behandeling van diverse artsen maar de behandelingen hebben niet voor afname van de klachten gezorgd. Momenteel staat appellant onder behandeling van de pijnpoli. Appellants huidige klachten en beperkingen speelden ook op de data in geding. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het in de beroepsprocedures overgelegde rapport van verzekeringsarts Kruithof en naar informatie van de huisarts, pijnspecialist, radioloog, revalidatiearts, orthopeed, reumatoloog en fysiotherapeut. Ten onrechte heeft het Uwv niet alle door Kruithof aangenomen beperkingen overgenomen. Met het rapport van Kruithof heeft appellant voldoende twijfel gezaaid over de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Ten onrechte heeft de rechtbank aan de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv meer waarde gehecht zodat van equality of arms geen sprake is. Met een beroep op het arrest Korošeč heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Als gevolg van zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat om de geduide functies te verrichten. De belasting in deze functies overschrijdt appellants belastbaarheid. In de functie van productiemedewerker is sprake van een overschrijding op hoofdfixatie. Ten onrechte heeft de rechtbank gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat op dit item geen beperking wordt aangenomen en dat appellant hiertegen niet iets nader inhoudelijks heeft gesteld. Appellant heeft met het rapport van Kruithof wel degelijk onderbouwd dat hij beperkt is op hoofdfixatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2021. Ter zitting heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat ook al zouden alle beperkingen zijn overgenomen die Kruithof heeft geadviseerd, de geduide functies dan nog steeds geschikt zijn voor appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Recht op ziekengeld
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 15 juli 2017, 31 juli 2017 en 8 september 2017 geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
4.2.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4 van aangevallen uitspraak 1 en overweging 6 van aangevallen uitspraak 2.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de beoordeling door de verzekeringsarts bewaar en beroep voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
De arts SMZ heeft in zijn rapport van 23 mei 2017 met juistheid vastgesteld dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Uit het rapport van 25 juli 2018 blijkt niet dat verzekeringsarts Kruithof een andere mening is toegedaan. Kruithof heeft de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen onderschreven. Hij is voorts van mening dat de beperkingen in de FML van 26 oktober 2017 grotendeels in lijn liggen met zijn eigen onderzoeksbevinding behoudens de items 4.17 (hoofdbewegingen maken) en 5.8 (het hoofd in een bepaalde stand houden). Dit in verband met appellants nekklachten. Volgens Kruithof is appellant in staat om maximaal vier uur per werkdag het hoofd in een bepaalde stand te houden, is sprake van een alzijdige verminderde beweeglijkheid van 0 tot 20 graden en is appellant beperkt in het hoogfrequent de nek in een uiterste stand brengen. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 augustus 2018 geconcludeerd dat in verband met de geconstateerde lichte slijtage aan appellants nek aanleiding bestaat een beperking op te nemen voor het item 4.17 met als toelichting “geen frequente eindstandige bewegingen”. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er geen reden is om zwaardere beperkingen aan te nemen voor het maken van hoofdbewegingen zoals het beperken van bepaalde bewegingen. Dit omdat de minimale bewegingsbeperkingen die Kruithof heeft gevonden en die zijn beschreven door de revalidatiearts nog binnen de grenswaarden liggen. Vanwege de slechts lichte slijtage en de minimale beperkte beweeglijkheid van de nek bij lichamelijk onderzoek is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische reden om item 5.8 te beperken. Bij item 5.8 gaat het erom het hoofd een bepaalde duur tussen een bepaalde ondergrens en het maximum te houden. Vanwege de beperking op item 4.17 wordt van appellant niet verwacht dat hij de maximale bewegingen van het hoofd en de nek dient te maken en daarom is er geen reden om de aaneengesloten duur binnen deze grenzen te beperken. Daarnaast heeft Kruithof volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onderbouwd waarom appellant het hoofd wel vier uur per dag (aaneengesloten) in een bepaalde stand kan houden maar niet het merendeel van de dag.
4.4.2.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Van belang is dat tussen Kruithof en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv nog slechts geschil van inzicht bestaat over het item 5.8. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn motivering om op dit item niet alsnog een beperking op te nemen zowel de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts, de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzekeringsarts Kruithof als informatie van de behandelend sector betrokken. De nadere motivering is helder en inzichtelijk. De nadere overgelegde medische informatie van appellant geeft geen twijfel over de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 7 november 2017 en 20 augustus 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, zowel per 15 juli 2017, 31 juli 2017 als per 8 september 2017. Alleen in de functie van productiemedewerker is sprake van hoofdfixatie die slechts 10 maal 1 minuut achtereen is en in totaal slechts een uur per werkdag, waarbij geen sprake is van uiterste standen van het hoofd. Dit valt binnen de beperkingen die Kruithof heeft aangenomen.
Recht op WIA
5.1.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 14 van aangevallen uitspraak 1.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 20 augustus 2015 arbeidsongeschikt is geworden en dat per die datum een wachttijd is gaan lopen. Uit de overwegingen van 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant de wachttijd van 104 weken, die is aangevangen op de eerste ziektedag 20 augustus 2015, niet heeft vervuld. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering per 17 augustus 2017. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
6. Zoals al is overwogen in de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), is de kern van het beginsel van equality of arms erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen over de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Met het overleggen van het rapport van verzekeringsarts Kruithof met daarbij gevoegd informatie van de behandelend revalidatiearts heeft appellant in de beroepsfase gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. In de hoger beroepsfase heeft appellant voorts informatie overgelegd van diverse specialisten en behandelaars. Er is geen reden om aan te nemen dat hij belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Uit vaste rechtspraak volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. De Raad ziet daarom geen reden om over te gaan tot het inschakelen van een onafhankelijke deskundige op grond van de door appellant gestelde schending van equality of arms.
7. De overwegingen in 4.3 tot en met 6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd, voor zover aangevochten.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
9. Evenmin is er reden om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland