ECLI:NL:CRVB:2021:621
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld en WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellant, die als heftruckchauffeur werkte, had zich op 20 augustus 2015 ziek gemeld vanwege knieklachten, later gevolgd door nek- en schouderklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 15 juli 2017, 31 juli 2017 en 8 september 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank onderschreef het oordeel van het Uwv en oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd hadden dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De arts SMZ had in zijn rapport van 23 mei 2017 vastgesteld dat er geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank oordeelde dat appellant de wachttijd van 104 weken, die op 20 augustus 2015 was aangevangen, niet had vervuld, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering per 17 augustus 2017. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slaagden en bevestigde de aangevallen uitspraken, zonder aanleiding voor een veroordeling in proceskosten of schadevergoeding.