ECLI:NL:CRVB:2021:637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
19/5056 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 7 maart 2017 ziekgemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant een ZW-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 2 mei 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2018 niet waren onderschat. De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant, uitgaande van de juistheid van de FML. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen medische onderbouwing was voor zijn stelling dat zijn functionele mogelijkheden waren overschat. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de in beroep overgelegde informatie geen aanleiding gaf om de FML bij te stellen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier.

Uitspraak

19 5056 ZW

Datum uitspraak: 22 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 oktober 2019, 18/7810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor gemiddeld 26,50 uur per week. Op 7 maart 2017 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 88,12% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 februari 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 mei 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie afkomstig van de behandelend psychologen bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant betrokken. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellant heeft zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten niet onderbouwd met medische informatie. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de door appellant in beroep overgelegde informatie gevolgd, nu deze informatie niet ziet op de datum in geding. Het is de rechtbank niet gebleken dat de beperkingen van appellant in de FML van 20 februari 2018 zijn onderschat. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies, uitgaande van de juistheid van de FML, geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellant de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet met een medische verklaring is onderbouwd dat sprake is van overschatting van zijn functionele mogelijkheden. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de door appellant overgelegde informatie van de behandelend psychologen niet relevant is voor de datum in geding. Uit de informatie valt af te leiden dat de medische situatie niet van de een op de andere dag is ontstaan. Nu de beperkingen van appellant zijn onderschat, zijn de geselecteerde functies ook niet geschikt voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant in de FML van 20 februari 2018 zijn onderschat en dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De daaraan ten grondslag gelegde – onder 2 weergegeven – overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 september 2019 gemotiveerd aangegeven dat de in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft om de FML bij te stellen. Uit het behandelplan van de behandelend psychologen blijkt dat de behandeling zal bestaan uit begeleiding door een psycholoog om meer rust en een positiever zelfbeeld te krijgen. In de brief van de behandelend psychologen van 28 augustus 2018 wordt beschreven dat appellant eind maart 2018 werd aangemeld en dat een onderzoek naar aandacht/concentratieproblemen niet betrouwbaar kon worden afgenomen, omdat andere klachten een negatieve invloed konden hebben op het resultaat. Bij een evaluatie en tussenmeting op 23 augustus 2018 bleek geen verbetering van de psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan appellant zelf op 22 augustus 2018 gezien te hebben en toen geen aandachts- en concentratieproblemen bij appellant te hebben vastgesteld. Daaraan wordt toegevoegd dat deze klachten ook niet door de primaire verzekeringsarts zijn geconstateerd blijkens diens rapport van 20 februari 2018. De eveneens in beroep door appellant overgelegde brief van de huisarts van 11 september 2018, waarin appellant wordt doorverwezen voor nadere diagnostiek en behandeling omdat de behandeling door de psychologen niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd, leidt niet tot twijfel aan de medische beoordeling ten aanzien van de datum in geding.
5. De overwegingen onder 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H. Spaargaren