ECLI:NL:CRVB:2021:637
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 7 maart 2017 ziekgemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant een ZW-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 2 mei 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2018 niet waren onderschat. De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant, uitgaande van de juistheid van de FML. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen medische onderbouwing was voor zijn stelling dat zijn functionele mogelijkheden waren overschat. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de in beroep overgelegde informatie geen aanleiding gaf om de FML bij te stellen.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier.