ECLI:NL:CRVB:2021:653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
19/1952 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onduidelijke woon- en verblijfsituatie en inschrijving in de BRP

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 5 oktober 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en was ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op een bepaald adres. Echter, na de ontruiming van haar woning op 26 maart 2018, heeft appellante haar inschrijving in de BRP niet aangepast aan haar feitelijke woonadres. Dit leidde tot een opschorting van de bijstandsbetaling door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, omdat appellante niet voldeed aan de inschrijvingsplicht in de BRP.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet binnen de gestelde termijn haar inschrijving in de BRP heeft aangepast, wat het college verplichtte om de bijstand in te trekken. De Raad oordeelde dat de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellante onduidelijk was, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond werd verklaard.

De Raad heeft ook overwogen dat de bewijslast voor het aantonen van de voorwaarden voor intrekking van de bijstand op het college rust, maar dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar woonadres. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand met ingang van 24 april 2018 rechtmatig was, en dat appellante niet in aanmerking kwam voor bijstand op grond van zeer dringende redenen, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de PW.

Uitspraak

19.1952 PW

Datum uitspraak: 16 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2019, 18/5482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 oktober 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond vanaf 11 augustus 2017 in de basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op adres 1 te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
De woning van appellante op het uitkeringsadres is op 26 maart 2018 ontruimd. Op
27 maart 2018 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de GR IJsselgemeenten (medewerker). Appellante heeft gemeld dat zij tijdelijk bij haar zus verblijft. Zij staat niet op het adres van haar zus ingeschreven omdat zij diezelfde week ook bij iemand anders zou verblijven. De medewerker heeft appellante gevraagd om via een wijzigingsformulier door te geven waar zij verblijft. Appellante heeft haar verblijfadres(sen) niet door gegeven.
1.2.1.
Appellante heeft op 16 april 2018 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat het uitkeringsadres haar adres is.
1.2.2.
Op 24 april 2018 heeft appellante telefonisch gemeld dat zij bij haar dochter verblijft op adres 2 te [woonplaats] . Appellante heeft zich niet ingeschreven in de BRP op adres 2, omdat zij haar dochter daarmee niet wil belasten. De medewerker heeft aan appellante meegedeeld dat zij zich dient in te schrijven in de BRP op het adres waar zij verblijft. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2018.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2018 heeft het college het recht op bijstand van appellante (lees: de betaling van bijstand) met toepassing van artikel 40, tweede lid, van de PW opgeschort met ingang van 24 april 2018 op de grond dat appellante bij de BRP niet staat ingeschreven op het adres waar zij feitelijk verblijft. Daarbij heeft het college appellante tot 8 mei 2018 in de gelegenheid gesteld om haar BRP-inschrijving in overeenstemming te brengen met haar feitelijk woonadres. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt
.
1.4.
Bij e-mail van 9 mei 2018 heeft de gemachtigde van appellante gemeld dat appellante nog niet over een GBA-adres (lees: BRP) in [woonplaats] beschikt en dat zij urgentie heeft aangevraagd. Op 4 juni 2018 heeft de medewerker telefonisch contact met appellante proberen te leggen, maar dit is niet gelukt. Appellante stond op dat moment nog steeds ingeschreven in de BRP op het uitkeringsadres, welke inschrijving in onderzoek is geplaatst.
1.5.
Bij besluit van 5 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 september 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
24 april 2018 ingetrokken omdat appellante haar in 1.3 vermelde verzuim niet heeft hersteld.Ook heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 26 maart 2018 tot 24 april 2018 ingetrokken op de grond dat appellante geen informatie over haar feitelijke woon- en verblijfplaats heeft verstrekt, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking met ingang van 24 april 2018
4.1.
Artikel 40, tweede lid, van de PW, bepaalt dat, indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekte adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder betrokkene in de BRP staat ingeschreven, het college de betaling van de bijstand opschort. Ingevolge het vierde lid doet het college schriftelijk mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en geeft hem daarbij de gelegenheid de in de BRP opgenomen adresgegevens aan te passen binnen een door het college te stellen termijn. Artikel 40, vijfde lid, van de PW, bepaalt dat de opschorting wordt beëindigd zodra aan het college gebleken is dat de afwijking niet meer bestaat. Indien de afwijking ook na de krachtens het vijfde lid gestelde termijn nog bestaat, herziet het college het besluit tot toekenning van de bijstand of trekt het in met ingang van de eerste dag waarop de betaling van de bijstand is opgeschort.
4.2.
Het besluit tot intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 24 april 2018 berust op de toepassing van artikel 40, vijfde lid, van de PW in samenhang met het tweede lid van dit artikel.
4.3.
Appellante heeft tegen de opschorting van de betaling van de bijstand geen bezwaar gemaakt. Dit betekent dat uitsluitend ter beoordeling voor ligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 24 april 2018 op grond van artikel 40, vijfde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante haar inschrijving in de BRP niet binnen de gestelde termijn in overeenstemming heeft gebracht met haar feitelijke woonadres. Appellante heeft aangevoerd dat haar van deze afwijking geen verwijt kan worden gemaakt omdat haar dochter en schoonzoon niet wensten mee te werken aan de inschrijving in de BRP op adres 2. Dit betoog treft geen doel. Appellante is door het college ruimschoots in de gelegenheid gesteld om haar stelling van een deugdelijke onderbouwing te voorzien. Appellante heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat zij zich niet kon inschrijven op haar feitelijke woonadres. Zij heeft ook niet verzocht om verlenging van de gestelde termijn. Dit betekent dat het college, gelet op artikel 40, vijfde lid, van de PW verplicht was om de bijstand in te trekken met ingang van de dag waarop de betaling van de bijstand is opgeschort. Vergelijk de uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4342.
Intrekking over de periode van 26 maart 2018 tot 24 april 2018
4.5.
Het besluit tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 26 maart 2018 tot 24 april 2018 berust op artikel 54, derde lid, in samenhang met artikel 17, eerste lid, van de PW en op het standpunt van het college dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft gegeven over haar woonadres.
4.6.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.7.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over haar woonadres, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat duidelijk was dat zij op een ander adres dan het uitkeringsadres verbleef. Appellante heeft sinds 26 maart 2018 verbleven bij haar dochter op adres 2. Daarom bestond er geen noodzaak de bijstand van appellante in te trekken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.8.1.
Appellante heeft, anders dan zij stelt, in de hier te beoordelen periode niet aannemelijk gemaakt dat zij op adres 2 verbleef. Appellante heeft tijdens het in 1.2 genoemde telefoongesprek van 27 maart 2018 geen melding gemaakt van adres 2. Zij heeft verklaard dat zij tijdelijk bij haar zus woont en ook nog elders verblijft, zonder dat laatste adres kenbaar te maken. Appellante heeft met de medewerker afgesproken via een wijzigingsformulier haar verblijfadressen te melden. Appellante heeft echter geen wijzigingsformulier met haar verblijfadressen ingevuld en overgelegd. Daarbij komt dat appellante in de hier te beoordelen periode bij haar aanvraag om bijzondere bijstand van 16 april 2018 het uitkeringsadres heeft vermeld en evenmin melding heeft gemaakt van adres 2. Appellante heeft pas tijdens het telefoongesprek op 24 april 2018 aan de medewerker gemeld dat zij bij haar dochter op adres 2 te [woonplaats] verbleef.
4.8.2.
Dit betekent dat de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellante in de hier te beoordelen periode onduidelijkheid is gebleven. Daarom heeft het college niet kunnen vaststellen of zij recht had op bijstand.
4.9.
Appellante heeft een beroep gedaan op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Zij wil op die grond alsnog in aanmerking komen voor bijstand. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Deze bepaling is hier namelijk niet van toepassing, omdat appellante behoort tot de personenkring van de PW. Appellante was in de te beoordelen periode niet in de situatie dat zij geen recht had op bijstand op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 15 van de PW. Vergelijk de uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2460.
4.10.
Gelet op 4.1 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren