ECLI:NL:CRVB:2018:2460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
17/6893 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijk inkomen en studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. Appellant en zijn echtgenote hebben in 2013 bij UWV Werkbedrijf een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van het gezamenlijk inkomen van appellant en zijn echtgenote, dat boven de geldende bijstandsnorm lag. Dit inkomen bestond uit studiefinanciering en financiële bijdragen van de ouders van appellant. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat het college terecht het inkomen uit studiefinanciering heeft aangemerkt en dat de betalingen van de ouders als inkomen zijn beschouwd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissing van de rechtbank kunnen weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht heeft op bijstand, omdat zijn inkomen de norm overschrijdt. De Raad wijst erop dat de lening van de ouders niet als levensonderhoud kan worden aangemerkt, omdat appellant niet heeft aangetoond dat deze lening aan de voorwaarden voldoet.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing unaniem hebben genomen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 7 augustus 2018.

Uitspraak

17.6893 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 september 2017, 16/5377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 7 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Namens appellant is verschenen [naam vader appellant] de vader van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Vossebeld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote, [E.] (E), hebben zich op 26 februari 2013 bij UWV Werkbedrijf gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij hebben op 13 maart 2013 de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het gezamenlijk inkomen van appellant en E lag ten tijde hier van belang boven de voor hen van toepassing zijnde norm voor gehuwden. Daarbij heeft het college de door E ontvangen studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) tot een bedrag van € 813,29 in aanmerking genomen. Verder heeft het college de maandelijkse betaling van € 400,- die appellant van zijn ouders ontving om zijn hypotheekrente te betalen tot de middelen van appellant en E gerekend. Voorts heeft het college met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB een bedrag van € 296,67 op de toepasselijke bijstandsnorm in mindering gebracht. Dit betreft de maandelijkse kosten voor gas, elektra, water en KPN die de ouders van appellant voor hem hebben betaald. Het gezamenlijk inkomen van € 1.213,29 lag hoger dan de bijstandsnorm die na afstemming € 1.025,29 bedroeg, zodat appellant en E in de periode hier van belang geen recht op bijstand hadden. Tot slot heeft het college in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar appellant een schadevergoeding toegekend van € 3.000,-.
1.3.
Het college heeft aan appellant vanaf 16 september 2016 bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De te beoordelen periode loopt tot en met de datum van het primaire besluit op de aanvraag, te weten 19 juni 2013. De periode vanaf 19 (lees: 20) juni 2013 valt daarom buiten de beoordeling. Uit artikel 33, tweede lid, van de WWB volgt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf. Artikel 33, tweede lid, van de WWB is een bepaling van dwingendrechtelijke aard. Het college was dan ook verplicht het in artikel 3.18 van de Wsf genoemde bedrag (ten tijde van belang € 813,29 per kalendermaand) als inkomen van E aan te merken. Daaraan doet niet af dat een gedeelte van de studiefinanciering van E bestond uit een lening. Dat E in augustus 2013 haar studiefinanciering heeft stopgezet, leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat dit is geweest na de te beoordelen periode. De periodieke betalingen van de ouders van appellant aan hem worden als inkomen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WWB beschouwd en in zoverre staan die betalingen aan verlening van bijstand in de weg. Appellant kon immers vrijelijk beschikken over de ontvangen bedragen en heeft dat ook gedaan, zodat zij behoorden tot de middelen. Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat deze dus terugbetaald moet worden, en dat de lening voor levensonderhoud is bedoeld. Aan deze voorwaarden is niet voldaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college heeft bij het bestreden besluit ten onrechte niet de bijstandbehoevendheid van appellant in de periode ná het besluit van 20 juni 2013 beoordeeld. De studiefinanciering van E is ten onrechte als inkomen aangemerkt, omdat deze voor een groot deel uit een lening bestaat. Het maandelijkse bedrag van € 400,-, dat appellant sinds 2011 van zijn ouders ontving, is daadwerkelijk een lening voor levensonderhoud en ter betaling van hypotheekrente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in 3 vermelde gronden in hoger beroep zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat voor de lening van zijn ouders een dringende reden bestond. Er was sprake van een acute noodsituatie en behoeftige omstandigheden. De lening moet op morele en culturele gronden worden terugbetaald.
4.2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank naar aanleiding van deze beroepsgrond beoordeeld of appellant op grond van artikel 16 van de WWB bijstand toekomt. Die bepaling is hier echter niet van toepassing, omdat appellant behoort tot de personenkring van de WWB en zich niet de situatie voordoet dat appellant geen recht heeft op bijstand op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 15 van de WWB (zie de uitspraak van
18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:475). Deze beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en Y.J. Klik en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F. Demiroǧlu
rh