ECLI:NL:CRVB:2021:698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
18/1608 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een warehouse operator na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die zich had ziek gemeld als warehouse operator vanwege psychische klachten. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid verlaagd naar 61,96% na een herbeoordeling. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzocht om schadevergoeding.

De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van rapporten van deskundigen, waaronder een verzekeringsarts. De deskundige concludeerde dat appellante beperkingen had, maar dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante en dat de geselecteerde functies passend waren, ondanks de beperkingen.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen aan het Uwv, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv.

Uitspraak

18.1068 WIA

Datum uitspraak: 24 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2018, 15/3587 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.H. Roebroek hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft dr. I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Snels heeft op
19 augustus 2020 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op dit rapport gegeven.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als warehouse operator gedurende 39 uur per week. Op 21 februari 2012 heeft appellante zich ziek gemeld voor haar werkzaamheden wegens psychische klachten. Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het Uwv appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend over de periode van 18 februari 2014 tot
18 december 2016, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 67,06%. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 21 juli 2014.
1.2.
Appellante heeft verzocht om een herbeoordeling. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2016 bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 21 september 2016 verlaagd wordt naar 61,95%. De hoogte van de loongerelateerde uitkering wijzigt niet. Met ingang van 18 december 2016 wordt de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet naar een WGA-vervolguitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55 tot 65%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 september 2016 heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 maart 2017 ten grondslag. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nader bepaald op 61,96%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen afdoende beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te volgen dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. De door appellante ingebrachte rapporten van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans geven hiertoe geen aanleiding. Ook de door Offermans gestelde beperkingen op langdurig vasthouden van de aandacht wegens medicatiegebruik en de noodzaak van solitair werk roept geen twijfel op aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft daarbij overwogen dat reeds een beperking is opgenomen op de aspecten “ werkzaamheden waarbij geen contact met klanten is vereist” en op ‘‘samenwerken”, namelijk een solitaire functie met een afgebakende deeltaak, waardoor dit aspect voldoende is meegenomen door de verzekeringsartsen. Ten aanzien van het vasthouden van de aandacht heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de medicatie die appellante gebruikt problemen oplevert met het vasthouden van de aandacht. De rechtbank heeft het verzoek om een deskundige in te schakelen afgewezen. De motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante heeft de rechtbank afdoende geacht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door geen onafhankelijk deskundige in te schakelen en bovendien zelf een medisch standpunt in te nemen door te stellen dat geen sprake is van een beperking op het vasthouden van de aandacht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een nader rapport ingediend van verzekeringsarts Offermans. Appellante heeft de Raad daarbij verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht per 21 september 2016 heeft verlaagd naar 61,96%. Daarbij is de vraag of in de FML van 4 augustus 2016 voldoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. Voor de beantwoording van deze vraag heeft de Raad zich laten adviseren door Snels. Daarnaast is de vraag aan de orde of met de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
4.2.
Snels heeft in haar rapport van 19 augustus 2020 geconcludeerd dat aannemelijk is dat bij appellante rondom de datum in geding sprake was van een borderline persoonlijkheidsstoornis bij een zeer kwetsbare vrouw met forse hechtingsproblematiek en soms ernstige depressies, een dissociatieve stoornis en een spastische verlamming aan het onderbeen. Er is op de datum in geding evident geen sprake van geen benutbare mogelijkheden. Appellante is volgens Snels beperkt zoals is vermeld in de FML van 4 augustus 2016. Daarnaast is appellante ook beperkt in patiëntencontacten, die alleen incidenteel en zo kort mogelijk moeten zijn. Fysiek is appellante bijkomend enigszins beperkt in lopen, lopen tijdens het werk, traplopen en klimmen. Snels heeft aanbevolen de FML van 4 augustus 2016 aan te passen op de genoemde aspecten in het sociaal functioneren en dynamische handelingen.
4.3.
Het Uwv heeft in een brief van 6 november 2020, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2020 en naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 november 2020, te kennen gegeven het eerder ingenomen standpunt te handhaven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de aanbevelingen van Snels de FML aangepast en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies met de gewijzigde FML nog steeds passend zijn.
4.4.
Appellante heeft zich niet kunnen vinden in het deskundigenrapport. Appellante is van mening dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht en dat zij recht heeft op een IVA-uitkering.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de haar gestelde vragen. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Appellantes gronden en haar reactie op het rapport van de deskundige ontberen een voldoende medische onderbouwing voor haar stellingen dat zij volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd dan wel dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Het Uwv heeft dan ook terecht het oordeel van de deskundige gevolgd en de aanbevelingen van Snels overgenomen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 september 2020 overtuigend gemotiveerd dat hij met het opnemen van de beperkingen op het gebied van patiëntencontacten en lopen op juiste wijze gehoor heeft gegeven aan het rapport van Snels. Dit betekent dat ervan wordt uitgegaan dat de aangepaste FML van
21 september 2020 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat appellante op grond van de FML ongeschikt moet worden geacht voor de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) wordt onderschreven. Daarbij zijn alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar nadere rapport van 2 november 2020 in hoger beroep op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de geduide functies ook met de extra beperkingen gehandhaafd kunnen blijven. Er zijn geen aanknopingspunten om deze conclusie niet te volgen.
4.7.
Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende onderbouwing, staat vast dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbende door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.8.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 801,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Daarnaast komen de in beroep en hoger beroep ingebrachte rapporten van Offermans voor vergoeding in aanmerking voor een bedrag van € 1.802,91. In totaal komt een bedrag van € 3.671,91 voor vergoeding in aanmerking. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 172,- te vergoeden.
6. Bij deze uitkomst van het geding is er geen aanleiding tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.671,91;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H.S. Huisman