ECLI:NL:CRVB:2021:731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
19/2541 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en terugvordering voorschot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant had op 23 november 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft de aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. De appellant had onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie, waardoor het college het recht op bijstand niet kon vaststellen.

De Raad heeft vastgesteld dat er in de periode voorafgaand aan de aanvraag meer bedragen op de bankrekening van de appellant zijn gestort dan hij had opgegeven. De appellant heeft geen volledige openheid van zaken gegeven over zijn financiële situatie, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn bijstandsbehoevendheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft vervolgens de verleende voorschotten teruggevorderd, wat door de Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn verklaringen over de herkomst van de stortingen op zijn rekening. De verklaringen over de verkoop van een auto en leningen aan vrienden waren niet controleerbaar en gaven aanleiding tot verdere vragen. De Raad concludeerde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2541 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 mei 2019, 18/1904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 22 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Aygur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 8 februari 2021. Namens appellant is mr. Aygur verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 november 2017 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet ingediend naar de norm voor gehuwden. Na die aanvraag heeft de teamleider Claimbeoordeling en Inburgering van de gemeente Enschede (teamleider) appellant in een brief van 4 december 2017 verzocht om een aantal gegevens in te leveren, waaronder bankafschriften over de laatste drie maanden. Uit de door appellant ingeleverde bankafschriften blijkt dat diverse stortingen en bijschrijvingen op de betaalrekeningen van appellant en zijn partner (X) hebben plaatsgevonden. De teamleider heeft appellant en X daarom bij brief van 12 december 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 18 december 2017 en hen verzocht om ontbrekende afschriften van de bankrekeningen met nummer (…) [nummer 1] , (…) [nummer 2] en (…) [nummer 3] over te leggen en controleerbare en verifieerbare bewijsstukken over te leggen met betrekking tot de in de brief genoemde contante stortingen en bijschrijvingen. Na dat gesprek heeft de teamleider appellant bij brief van 25 januari 2018 verzocht over de periode van 1 januari 2017 tot en met 25 januari 2018 afschriften over te leggen van de bankrekeningen met nummer (…) [nummer 1] en (…) [nummer 4] en van de creditcardrekening met nummer (…) [nummer 5] . De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 februari 2018.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 12 februari 2018 (besluit 1) de aanvraag om bijstand afgewezen. Appellant heeft niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 14 februari 2018 (besluit 2) de op 20 december 2017 en 18 januari 2018 aan appellant en X verstrekte voorschotten tot een bedrag van in totaal € 2.260,- van appellant en X teruggevorderd.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 28 augustus 2018 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant geen controleerbare en verifieerbare gegevens heeft ingeleverd over de herkomst van de stortingen en de bijschrijvingen op de betaalrekeningen van appellant en X. In de periode van januari 2017 tot en met januari 2018 is in totaal een bedrag van € 60.896,- op de bankrekeningen van appellant en X gestort. Daarnaast is er in die periode door derden een bedrag van in totaal € 7.167,- op de bankrekeningen van appellant en X bijgeschreven. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat appellant en X de maandelijks van de creditcardrekening opgenomen bedragen hebben gestort op hun bankrekeningen, is er een verschil van € 12.671,- dat niet wordt verklaard. Als wordt uitgegaan van de bedragen die appellant hanteert, is dat een bedrag van € 8.597,- dat niet wordt verklaard. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt hoe hij en X voorafgaand aan de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien en ook niet dat zij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Het college kan het recht op bijstand daarom niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 november 2017 tot en met 12 februari 2018.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige opening van zaken geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het college heeft in feite in het midden gelaten of aannemelijk is geworden dat appellant en X de bedragen die zij maandelijks van hun creditcardrekening opnamen, iedere maand een bedrag van in totaal zo rond de € 4.500,-, ook weer op hun bankrekeningen hebben gestort. Ook als daarvan wordt uitgegaan, is er volgens het college maandelijks veel meer gestort en bijgeschreven op de bankrekeningen dan appellant en X van de creditcard hebben opgenomen. Omdat de door appellant en X gegeven verklaringen voor dat surplus aan stortingen en bijschrijvingen niet controleerbaar en verifieerbaar zijn, kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voor dat standpunt een toereikende grondslag bieden. Het hoger beroep komt erop neer dat appellant niet begrijpt waarom de gegeven verklaringen niet voldoende zijn.
4.4.
Appellant heeft als verklaring voor het genoemde surplus gewezen op de verkoop van een auto op 31 augustus 2017 voor € 2.100,-, de terugbetaling van een door hem tijdens een vakantie aan een vriend geleend bedrag van ruim € 5.000,-, de terugbetaling van boodschappen die appellant voor vrienden heeft gedaan en de verkoop van spullen uit de eigen woning aan Y tot in totaal € 1.900,-.
4.5.
De in 4.4 bedoelde verklaringen volstaan niet om te voldoen aan de in 4.2 genoemde bewijslast. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, zijn de door appellant gegeven en niet met nadere gegevens onderbouwde verklaringen niet controleerbaar. Ook roepen die verklaringen juist weer vragen op. De bedragen die betrekking zouden hebben op de verkoop van de auto zijn bijgeschreven door een ander (Z) dan degene die de auto van appellant blijkens de wel overgelegde nota heeft gekocht. Niet duidelijk is waarom Z de verkoopsom op de rekening van X heeft gestort en ook niet waarom Z daarnaast nog eens tot twee keer toe € 500,- bijschrijft op haar rekening en daarmee in totaal € 3.200,- voldoet. Van de gestelde lening van ruim € 5.000,- is onduidelijk wie de vriend is aan wie appellant tijdens een vakantie dit geld geleend zou hebben. Ieder aanknopingspunt voor de door appellant gestelde lening ontbreekt. Onduidelijk is ook wie de vrienden zijn voor wie appellant boodschappen zou hebben gedaan. Hier ontbreekt enig aanknopingspunt voor het standpunt van appellant dat bijschrijvingen hebben plaatsgevonden die betrekking hebben op door hem voorgeschoten bedragen voor boodschappen. Dat geldt ook voor de in verband met de verhuizing verkochte spullen aan Y. Aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat de op 13 november 2017, 15 november 2017, 28 november 2017 en op 10 januari 2018 bijgeschreven bedragen van € 300,-, € 400,-, € 200,-, € 500,-, € 200,- en tot slot € 300,- afkomstig waren van de verkoop van hun eigen spullen, ontbreken ten slotte ook. Controleerbare gegevens waaruit blijkt wat er wanneer is verkocht en voor welk bedrag heeft appellant niet verschaft.
4.6.
Omdat appellant gelet op 4.5 geen volledige opening van zaken heeft gegeven over zijn financiële situatie, heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden en kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. De stelling dat appellant ten tijde van de aanvraag een schuld had van € 7.000,- op de creditcardrekening, leidt niet tot een ander oordeel. Die enkele schuld geeft immers geen antwoord op de vraag of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en geeft geen verklaring voor het in 4.3 bedoelde surplus.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R. de Haas