ECLI:NL:CRVB:2021:749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
18/5455 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval in 2013 en had sindsdien te maken met diverse medische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 10 juli 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij in staat werd geacht om andere functies te vervullen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar klachten en beperkingen niet correct waren ingeschat.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep konden worden gevolgd. Appellante had in hoger beroep herhaaldelijk betoogd dat haar klachten ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld en dat zij niet geschikt was voor de geduide functie van magazijn, expeditiemedewerker.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functie van magazijn, expeditiemedewerker medisch geschikt was voor appellante. De Raad heeft vastgesteld dat de klachten van appellante, hoewel ernstig, niet leidden tot een andere conclusie dan die van het Uwv. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

18.5455 ZW

Datum uitspraak: 2 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2018, 18/106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.J. van Meggelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Meggelen en vergezeld door haar partner. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster op een camping. Op 23 augustus 2013 heeft zij zich ziek gemeld met brandwonden aan haar handen na een bedrijfsongeval. Later zijn daar rug-, been- en schouderklachten en spanningsklachten bijgekomen. Met ingang van 1 november 2013 is het dienstverband geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2014 vastgesteld dat appellante per 23 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als schoonmaakster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellante van 23 september 2014 tot en met 22 juli 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich met ingang van 10 juli 2017 opnieuw ziekgemeld wegens onder meer schouder-, rug-, been-, hand- en polsklachten en bijgekomen oogklachten. In verband hiermee heeft zij op 18 september 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 10 juli 2017 doorlopend geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2017 vastgesteld dat appellante per 10 juli 2017 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de in het kader van de EZWb opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de daarop gebaseerde functies in rechte vaststaan. De rechtbank heeft appellantes gronden dat het Uwv haar klachten en beperkingen altijd al te licht heeft ingeschat, de FML van 2 juni 2014 moet worden aangepast en de (destijds) geduide functies niet passend zijn daarom gepasseerd. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is verricht. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van appellantes medische situatie per 10 juli 2017. Hij heeft gemotiveerd uiteengezet dat appellante ten tijde in geding belastbaar was conform de eerder opgestelde FML van 2 juni 2014 en dat appellante daarmee voor ten minste de geduide functie van magazijn, expeditiemedewerker geschikt is. De door appellante in beroep ingebrachte medische informatie leidt niet tot een ander oordeel omdat appellantes schouderklachten als gevolg van verkalking al bekend waren en bevestigd wordt dat de mobiliteit van de schouders nog normaal en soepel is. Dit is voldoende om schoudersparend werk te verrichten. Hoewel voorts inmiddels meer specifiek bekend is geworden wat de exacte oorzaak is van de zwelling van de pols en de daaruit voorkomende klachten is ten tijde van de beoordeling rekening gehouden met de op dat moment aanwezige klachten en beperkingen. Appellante is daarom terecht niet verdergaand beperkt geacht. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de overgelegde stukken dateren van (ver) na de datum in geding. Het Uwv heeft appellante dan ook terecht met ingang van 10 juli 2017 in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid en haar niet in aanmerking gebracht voor ziekengeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden dat de onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn geweest, dat haar beperkingen correct zijn vastgesteld en dat zij geschikt is voor de geduide functies. Appellante heeft een complex aan klachten waarvan niet kan worden uitgesloten dat zij het gevolg zijn van het ongeval met zoutzuur in augustus 2013. Zij heeft ernstige beperkingen als gevolg van pijn in haar gewrichten, lymfeklierkanker in de rechter pols, abnormale kalkvorming in de rechterschouder, tintelingen tot in haar benen en vermoeidheid. Zij gebruikt voorts veel pijnmedicatie. De klachten en beperkingen die appellante in 2014 had zijn onverminderd aanwezig en zijn sindsdien toegenomen ondanks behandeling. Daarom kon per 10 juli 2017 niet worden gesteld dat zij geschikt was voor de geduide functie van magazijn, expeditiemedewerker. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar informatie van de huisarts en diverse specialisten en behandelaars uit de jaren 2013 tot en met 2019. Appellante heeft er ten slotte op gewezen dat zij tussen 10 juli 2017 en 19 september 2017 in het geheel geen inkomen heeft gehad. Dit heeft haar financiële situatie ernstig bemoeilijkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv appellante terecht met ingang van 10 juli 2017 onverminderd arbeidsgeschikt heeft geacht voor haar arbeid en haar geen ziekengeld heeft toegekend.
4.2.
Voor de toepasselijke bepalingen en rechtspraak wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Wat appellante heeft aangevoerd in hoger beroep over de vaststelling van haar arbeidsmogelijkheden is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Aan het oordeel van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat betreft appellants hand- en polsklachten zijn de verzekeringsartsen uitgegaan van artrose en een geconstateerde verdikking aan de pols. Uit de in beroep overgelegde informatie van de orthopeed, neuroloog en internist-hematoloog blijkt dat in 2018 een mild carpaal tunnelsyndroom en lymfeklierkanker aan de rechterpols zijn vastgesteld. In zijn rapporten van 19 februari 2018 en 31 juli 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gewezen op het lichamelijke onderzoek van de verzekeringsarts waarbij voldoende kracht en motoriek van de handen en polsen werd vastgesteld om de geduide functies te verrichten. Mogelijk is de zwelling in de loop der tijd na de beoordeling gegroeid en is deze meer beperkingen gaan geven of zijn meer beperkingen ontstaan als gevolg van de kwaadaardigheid van de tumor en de behandeling daarvan. Dit ligt echter buiten het bestek van de beoordeling per 10 juli 2017. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd. Wat betreft appellantes rug- en beenklachten zijn beperkingen aangenomen voor rugsparende arbeid. Wat betreft appellantes schouderklachten zijn beperkingen aangenomen voor schoudersparende arbeid. De verzekeringsarts heeft er in zijn rapport van 19 februari 2018 terecht op gewezen dat de verkalking van de schouder al bekend was en dat uit de informatie van de orthopeed van 2 januari 2018 blijkt dat de mobiliteit van appellantes schouders nog normaal en soepel was. De in hoger beroep ingediende stukken geven evenmin twijfel aan de beoordeling per 10 juli 2017 omdat dezelfde soort informatie al bekend was en is meegenomen in de beoordeling.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functie van magazijn, expeditiemedewerker in medisch opzicht geschikt is voor appellante. Daarbij is van belang dat in deze functie geen sprake is van psychisch zwaar belastende arbeid. Evenmin blijkt een (te) zware belasting voor de schouders, rug en benen en voor handen en polsen.
4.6.
Het Uwv heeft ter zitting van de rechtbank bevestigd dat appellante een WW-uitkering heeft ontvangen tot de maximale uitkeringsduur die liep tot en met 22 juli 2017. Daarna heeft appellante geen uitkering (meer) ontvangen. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat zij leeft van het inkomen van haar partner. Dat de weigering van ziekengeld appellante in een financieel moeilijke situatie heeft gebracht is invoelbaar maar het kan geen reden zijn om appellante alsnog ziekengeld toe te kennen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L.K. Dagmar