In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die eerder een ZW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van deze uitkering door het Uwv. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 2 mei 2016 terecht was, omdat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad bevestigde dat de medische grondslag voor deze beslissing deugdelijk was en dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks zijn gezondheidsklachten. Daarnaast werd vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt. De Raad oordeelde dat het Uwv appellant ten onrechte niet had gehoord in bezwaar, maar dat dit gebrek niet tot benadeling had geleid. De proceskosten van appellant werden door de Raad toegewezen aan het Uwv, met een totaalbedrag van € 2.136,- voor de kosten in beroep en hoger beroep.