ECLI:NL:CRVB:2021:761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
18/1476 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en recht op WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die eerder een ZW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van deze uitkering door het Uwv. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 2 mei 2016 terecht was, omdat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad bevestigde dat de medische grondslag voor deze beslissing deugdelijk was en dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks zijn gezondheidsklachten. Daarnaast werd vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt. De Raad oordeelde dat het Uwv appellant ten onrechte niet had gehoord in bezwaar, maar dat dit gebrek niet tot benadeling had geleid. De proceskosten van appellant werden door de Raad toegewezen aan het Uwv, met een totaalbedrag van € 2.136,- voor de kosten in beroep en hoger beroep.

Uitspraak

18.1476 ZW, 19/3717 WIA

Datum uitspraak: 6 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2018, 17/7017 (aangevallen uitspraak I) en van 8 juli 2019, 18/7757 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 3 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als chef-kok voor 38,03 uur per week. Het dienstverband is op 9 juni 2013 beëindigd.
1.2.
Op 13 mei 2014 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met lichamelijke klachten, waaronder rug en knieklachten, draaiduizeligheid en psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 12 mei 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het vervullen van zijn functie als chef-kok, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Appellant heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de WW, met ingang van 25 april 2016 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.4.
In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsarts appellant op 1 maart 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 82,32% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 maart 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 2 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 maart 2017. Bij beslissing op bezwaar van 30 augustus 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 28 juli 2017 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van de gewijzigde FML, op basis van een nieuwe functieselectie van functies met dezelfde SBC-codes als de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies, berekend dat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
1.6.
Op 19 februari 2018 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) wegens sinds 1 mei 2016 bestaande arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 21 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant per 23 april 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij niet 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2018 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak I
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest en is er geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 juli 2017. Deze verzekeringsarts was bekend met de medische informatie van de psychiater van PsyQ van 23 maart 2017 en de KNO-arts van 19 november 2015 en heeft deze informatie inzichtelijk bij de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de in beroep ingebrachte brief van de psychiater van PsyQ van 1 november 2017 geen aanknopingspunt bevat voor het oordeel dat appellant op medisch objectieve gronden psychisch meer beperkt was dan in de aangepaste FML is vastgelegd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de psychiater de bij appellant gestelde diagnoses heeft vermeld en heeft aangegeven welke behandeling zal plaatsvinden. Ook heeft de psychiater vermeld dat appellants klachten ernstig zijn en hem aanzienlijk beperken in het dagelijks leven. Dit komt overeen met de FML waarin aanzienlijke beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank heeft overwogen dat de ophoging van het medicijn Sertraline die bij de informatie van de huisarts van 27 december 2017 vermeld is, niet tot een andere conclusie leidt, aangezien niet duidelijk is wat de aanleiding tot de ophoging is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom appellant met zijn beperkingen in de geselecteerde voorbeeldfuncties kan werken.
Aangevallen uitspraak II
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat geen sprake is van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid bij appellant binnen een periode van vier weken na de beëindiging van de ZW-uitkering. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 12 oktober 2018 en 16 mei 2019 voor onjuist te houden. Dit betekent dat appellant de wachttijd, als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA, niet heeft volgemaakt. Gelet hierop heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht een hoorzitting achterwege heeft gelaten.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant stelt dat, naast zijn rug- en knieklachten, sprake is van toegenomen psychische klachten en van draaiduizeligheid. Hij is van mening dat hij is aangewezen op een urenbeperking. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken overgelegd. Appellant heeft verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen. Voorts stelt appellant dat hij niet in staat is de in bezwaar geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat hij met ingang van 23 april 2017 dan wel 2 mei 2017 geen recht meer had op een ZW-uitkering en dat hij de wachttijd voor de WIA niet heeft volgemaakt. Subsidiair is appellant van mening dat er aanwijzingen zijn dat in de periode van 4 weken na de datum van beëindiging van de ZW-uitkering sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van het houden van een hoorzitting in bezwaar.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. Ter zitting is van de kant van het Uwv toegelicht dat de onderhavige zaken zien op de beëindiging van de ZWuitkering met ingang van 2 mei 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak I
4.1.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellant op goede gronden heeft beëindigd met ingang van 2 mei 2016.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I in essentie dezelfde beroepsgronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak II en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 juli 2017 heeft gemotiveerd dat appellant in verband met zijn duizeligheidsklachten is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en op werk dat niet continue aandacht vraagt. Appellant heeft geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat in verband met draaiduizeligheid verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Met betrekking tot de in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de psychiater van PsyQ van 22 februari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 mei 2018 toegelicht dat er geen aanleiding is om de FML te wijzigen. Deze verzekeringsarts heeft toegelicht dat in bezwaar, mede op basis van de informatie van de psychiater van 23 maart 2017, reeds bleek dat bij appellant sprake was van een ernstige depressie. Op grond van het eigen onderzoek en de informatie van de psychiater zijn in bezwaar reeds extra beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en is appellant aanvullend beperkt geacht ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht. De verzekeringsarts heeft afdoende toegelicht dat de brief van de psychiater van 22 februari 2018 geen ander licht werpt op de medische situatie van appellant rond de datum in geding, 2 mei 2017. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt voorts niet van een medische noodzaak voor een urenbeperking. Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit 1 berust op een deugdelijke medische grondslag en dat voor een medisch onderzoek door een deskundige geen aanleiding bestaat.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, gelet op de voor hem vastgestelde belastbaarheid, geschikt moet worden geacht tot het vervullen van de uiteindelijk geselecteerde functies, wordt eveneens onderschreven. Verwezen wordt naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 augustus 2017, waarin de geschiktheid van deze functies is gemotiveerd.
Aangevallen uitspraak II
4.5.
Voorts is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 23 april 2018 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat appellant de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
4.6.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van toepassing, kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.7.
Uit het rapport van 12 oktober 2018 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zelfstandige beoordeling heeft verricht naar de vraag of appellant de wettelijke wachttijd van 104 weken voor de Wet WIA heeft vervuld. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onderbouwing gegeven voor het in het bestreden besluit 2 ingenomen standpunt dat er binnen vier weken na het einde van de ZW-uitkering geen nieuwe verzuimperiode is aangevangen en dat appellant de wachttijd niet heeft vervuld. In beroep is deze verzekeringsarts in een rapport van 16 mei 2019 ingegaan op de door appellant ingebrachte medische informatie van 22 februari 2018 en van 3 december 2018 van de psychiater van PsyQ. Het dossier bevat geen concrete, objectieve medische gegevens waaruit volgt dat appellant binnen vier weken na de beëindiging van de ZW-uitkering per 2 mei 2016 opnieuw arbeidsongeschikt is geworden. Het Uwv heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de wachttijd in het kader van artikel 23 van de Wet WIA niet is vervuld. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 23 april 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.8.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Deze grond treft doel. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Bestreden besluit 2 is dan ook in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Evenwel bestaat aanleiding om dit gebrek aan bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren aangezien aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep alsnog de gelegenheid gehad om mondeling zijn standpunten te verwoorden en stukken over te leggen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant ten aanzien van aangevallen uitspraak II. Deze kosten worden begroot op €1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 2.136,-. Tevens is er aanleiding voor vergoeding van het griffierecht in beroep en in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren