In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 4 januari 2018 ziek gemeld met psychische klachten en rugpijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant een Ziektewet-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 26 maart 2018 op basis van een rapport van een verzekeringsarts die appellant geschikt achtte voor zijn laatst verrichte arbeid. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellant op de datum in geding zijn eigen werk voor 24,77 uur per week kon verrichten. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die tot een andere conclusie konden leiden. De Raad volgde het standpunt van het Uwv en bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten. Wel werd vastgesteld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, wat in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek werd gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk was dat appellant niet was benadeeld. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 534,- en bepaalde dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 128,- moest vergoeden.