ECLI:NL:CRVB:2021:78

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
13 januari 2021
Zaaknummer
19/3024 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en proceskostenveroordeling in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 4 januari 2018 ziek gemeld met psychische klachten en rugpijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant een Ziektewet-uitkering toegekend, maar beëindigde deze per 26 maart 2018 op basis van een rapport van een verzekeringsarts die appellant geschikt achtte voor zijn laatst verrichte arbeid. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellant op de datum in geding zijn eigen werk voor 24,77 uur per week kon verrichten. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die tot een andere conclusie konden leiden. De Raad volgde het standpunt van het Uwv en bevestigde de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten. Wel werd vastgesteld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, wat in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek werd gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk was dat appellant niet was benadeeld. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 534,- en bepaalde dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 128,- moest vergoeden.

Uitspraak

19.3024 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
4 juni 2019, 18/3463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker bij [naam bedrijf] . Zijn dienstverband is op 20 november 2017 geëindigd. Appellant heeft zich op 4 januari 2018 ziek gemeld met psychische klachten en rugpijn. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 22 maart 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 26 maart 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2018 de ZW-uitkering van appellant per 26 maart 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid op de datum in geding op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. In het door appellant overgelegde psychologisch onderzoeksverslag van D. Peters en W. Rose heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het bestreden besluit voor onjuist te houden. Dat geldt ook voor de overige door appellant overgelegde stukken. In het feit dat het Uwv pas ter zitting een afdoende motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant en te bepalen dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was. De rechtbank heeft in de beoordeling onvoldoende betrokken dat appellant tijdens zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] boven zijn kunnen heeft gepresteerd, waardoor hij is uitgevallen. Verwezen is naar de informatie van de procesbegeleider [naam A] en de psycholoog Rose. Dat het ziekteverzuim laag was, betekent niet dat appellant niet overvraagd is. Hij heeft onvoldoende assertiviteit om zijn grenzen te kunnen aangeven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 september 2020 het eigen werk van appellant beschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 30 september 2020 ingegaan op de begeleiding die appellant volgde op de datum in geding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1.
In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 september 2020 is het eigen werk van appellant bij [naam bedrijf] beschreven. Appellant was daar werkzaam als inpakker en medewerker operator voor gemiddeld 24,77 uur per week. Het werk wordt uitgevoerd in drie-ploegendienst. Het meeste werk wordt staande en lopende uitgevoerd. Er is geen eindverantwoording in deze functies. Als inpakker is sprake van een dwingend werktempo, als medewerker operator is concentratie nodig, er is altijd back-up.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij psycholoog Rose en procesbegeleider [naam A]. Appellant is in juni 2016 gestart met een traject met als doel re-integratie na een ISD-maatregel. Hij is sinds april 2017 bij psycholoog Rose onder behandeling. De behandeling bestond in maart 2018 uit psychologische behandeling gericht op traumaverwerking, het voorkomen van een recidive in cocaïnegebruik en begeleiding bij de psychische belasting als gevolg van de sociaal maatschappelijke problematiek. Eens in de twee weken werd met appellant gesproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat er geen reden is een beperkte beschikbaarheid voor werk aan te nemen vanwege behandeling. Gelet op de beschrijving van het eigen werk, inclusief de daarin voorkomende belastingen zoals blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 september 2020 is er medisch geen reden waarom appellant hier niet toe in staat geacht kan worden.
4.3.
Het standpunt van het Uwv wordt gevolgd. In de genoemde rapporten alsmede in de door de rechtbank genoemde rapporten is overtuigend gemotiveerd dat appellant op de datum in geding zijn eigen werk voor 24,77 uur per week kon verrichten. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die tot een andere conclusie moeten leiden.
4.4.
De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Aangezien pas in hoger beroep een deugdelijke omschrijving van het eigen werk is gegeven, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 534,- voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 534,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Géron