ECLI:NL:CRVB:2021:820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
19/4671 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering niet toe te kennen. Appellante had zich ziekgemeld op 18 februari 2013 en had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had in 2014 haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een herbeoordeling in 2018, waarbij de verzekeringsarts concludeerde dat haar belastbaarheid niet was verminderd, weigerde het Uwv opnieuw de uitkering. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv haar medische beperkingen had onderschat en dat zij psychische klachten had. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt onderbouwde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende medische onderbouwing bij aanvragen voor WIA-uitkeringen en de rol van de verzekeringsarts in het proces.

Uitspraak

19.4671 WIA

Datum uitspraak: 12 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 oktober 2019, 19/895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 16,45 uur per week. Op 18 februari 2013 heeft appellante zich ziekgemeld wegens lichamelijke klachten. Zij had toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per
16 februari 2015 afgewezen omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen deze beslissing zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellante heeft zich laatstelijk op 21 december 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 1 oktober 2017 en verzocht om een herbeoordeling. Appellante heeft op 17 mei 2018 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante conform de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2014 is. Dit is de FML die ten grondslag ligt aan het besluit van 22 december 2014. Bij besluit van 18 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat uit het onderzoek door de arts is gebleken dat haar mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
23 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 22 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een gewijzigde FML van 22 januari 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de medische beoordeling door het Uwv juist is. Appellante heeft in haar beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Het Uwv heeft de beschikbare medische informatie onderkend en in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank was tevens van oordeel dat appellante niet met feiten noch met medische stukken heeft onderbouwd dat zij psychisch meer beperkt moet worden geacht. Appellante heeft geen specifieke gronden gericht tegen de arbeidskundige beoordeling. De rechtbank was van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 29 maart 2019 voldoende toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in beroep wel degelijk nieuwe medische stukken heeft ingediend en betoogd dat uit deze stukken blijkt dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Appellante stelt dat zij psychische klachten heeft en daarvoor medicatie gebruikt. Appellante acht zich niet geschikt de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.1.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 oktober 2017 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat uit de door haar in beroep overgelegde medische gegevens blijkt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de beschikbare medische informatie, waaronder de informatie van de neuroloog en de huisarts, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderkend en dat in de rapporten voldoende inzichtelijk is gemotiveerd waarom er, gezien de bevindingen van de neuroloog, geen aanleiding bestaat om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante niet met nieuwe medische stukken onderbouwd dat zij op de datum in geding meer beperkingen heeft dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 22 januari 2019 heeft weergegeven.
4.6.
De door appellante gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H.S. Huisman