ECLI:NL:CRVB:2021:84

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
18/2181 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na beëindiging van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 11 januari 2010 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv beëindigde deze uitkering per 7 maart 2016, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar gezondheid was verslechterd, wat aanleiding gaf tot een herbeoordeling van haar belastbaarheid.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 december 2015, niet ter discussie stond. De Centrale Raad onderschreef deze overwegingen en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De rapporten van de verzekeringsartsen waren voldoende gemotiveerd en de door appellante ingebrachte medische bezwaren werden weerlegd.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek, omdat de medische beoordeling van het Uwv niet ter discussie stond. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.2181 WIA

Datum uitspraak: 11 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 april 2018, 16/3522 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 27 november 2020 zijn namens appellante aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster bij een juwelier voor 32 uur per week. Op 11 januari 2010 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 april 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 30 januari 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Na herbeoordeling heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 24 januari 2014 vastgesteld op 43,6%.
1.2.
Appellante heeft op 10 september 2015 het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. In verband hiermee heeft appellante het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen, die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
14 december 2015. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft functies geselecteerd en op basis van die selectie de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 januari 2016 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 7 maart 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 8 juni 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en een rapport van 9 juni 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het bestreden besluit voldoende medisch heeft onderbouwd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische beoordeling onjuist is. De conclusies die appellante trekt op basis van de door haar overgelegde rapporten van de behandelend sector zijn voldoende weerlegd met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor een deskundigenonderzoek, zoals door appellante is verzocht. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies voor appellante geschikt zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald – kort samengevat – dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is en dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 maart 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante per die datum heeft beëindigd. Partijen verschillen in het bijzonder van mening over de omvang van de vastgestelde beperkingen. In het aanvullend hogerberoepschrift van 27 november 2020 is namens appellante uiteengezet dat de omvang van het geding zich beperkt tot het schrappen van een beperking bij het item ‘zitten’ en het wijzigen van de urenbeperking tot maximaal 8 uur per dag en 40 uur per week in de FML van 14 december 2015. Appellante heeft aangevoerd dat het schrappen dan wel het wijzigen van genoemde beperkingen gelet op het regelmatig flauwvallen, de toename van haar vermoeidheid, haar energietekort en haar behoefte aan recuperatie onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.
4.3.
De overwegingen van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek worden onderschreven. De primaire arts heeft appellante gezien op het spreekuur, waarbij een anamnese is afgenomen en een onderzoek is verricht. Bij het vaststellen van de beperkingen is gebruik gemaakt van de in het dossier beschikbare medische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op de hoorzitting en aansluitend een medisch onderzoek verricht. Uit zijn rapport van 8 juni 2016 volgt dat met alle medisch te objectiveren klachten en met alle medische informatie uit de behandelend sector, waaronder de informatie van een cardioloog, een psychiater, de huisarts en van een natuurgeneeskundige arts, rekening is gehouden. De ingebrachte medische bezwaren zijn door hem besproken en weerlegd.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de FML van 14 december 2015. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, wordt het volgende overwogen.
4.5.
Bij eerdere beoordelingen vanaf 2012 van de belastbaarheid van appellante was bij het item ‘zitten’ (5.1) een lichte beperkingen aangenomen (kan ongeveer een uur achtereen zitten) en was appellante bij het item ‘zitten tijdens het werk’ (5.2) beperkt geacht (kan zo nodig gedurende de helft van de werkdag zitten). Bij de voorlaatste beoordeling van de belastbaarheid van appellante in januari 2014 was bij de rubriek werktijden een urenbeperking aangenomen van ongeveer 4 uur per dag en ongeveer 20 uur per week. De primaire arts heeft in zijn rapport van 14 december 2015 na zijn onderzoek en bestudering van de beschikbare gegevens overwogen dat er geen medische aanwijzingen zijn, die een verklaring kunnen geven van de toegenomen vermoeidheid en andere lichamelijke klachten. Gezien de medische onderliggende problematiek heeft hij geen reden meer gezien om ‘zitten’ te beperken. De urenbeperking van de beoordeling van januari 2014 neemt hij niet over, omdat er geen sprake is van verminderde beschikbaarheid ten gevolge van een behandeling of vanuit preventief oogpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 juni 2016 onder ‘heroverweging’ er op gewezen dat in de informatie van de cardioloog niet wordt geformuleerd dat de orthostatische hypotensie noodzaak geeft tot behandeling door platliggen. Voor het rustnemen zoals appellante doet, is geen onderbouwd medisch advies. De behandelend psychiater adviseert groepsbehandeling gericht op appellantes somatisch onvoldoende begrepen klachten. Er is geen medische aanleiding dat appellante dit behandelaanbod niet kan volgen. Ten aanzien van de urenbeperking wijst hij erop dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante op de datum in geding een dermate verminderde tot slechte gezondheidstoestand zou verkeren dat een energietekort zeer aannemelijk is, terwijl gelet op het beloop van de klachten daar ook in de loop van de tijd geen sprake van is geweest. Het aannemen van de gevraagde beperkingen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep anti‑revaliderend. Voor het geclaimd flauwvallen zijn oefeningen en behandeladviezen, zoals de door appellante genoemde adviezen, van het LUMC, van toepassing.
4.6.
In de FML van 14 december 2015 is rekening gehouden met de klachten van appellante van vermoeidheid en energietekort en haar klachten als gevolg van de orthostatische hypotensie (het flauwvallen). Met de rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende gemotiveerd dat het handhaven van een beperking bij het item ‘zitten’ en een urenbeperking tot 4 uur per dag en 20 uur per week niet te objectiveren is gelet op de aanwezige medische informatie en de door appellante ingebrachte medische bezwaren.
4.7.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Ten overvloede wordt daarbij opgemerkt dat in deze functies niet langer wordt gezeten dan 30 minuten aaneen.
4.9.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar