ECLI:NL:CRVB:2021:859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
19/928 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde toeslag wegens schending inlichtingenverplichting door appellante met betrekking tot hondenfokkerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag aan appellante, die haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante ontving een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) van het Uwv, maar heeft inkomsten uit een hondenfokkerij niet gemeld. Na een melding van fraude heeft het Uwv een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante in de jaren 2011 tot en met 2016 inkomsten had uit het fokken en verkopen van puppy’s, die zij niet had opgegeven. Het Uwv heeft daarop de toeslag beëindigd en de onterecht betaalde bedragen teruggevorderd, wat appellante in beroep aanvecht.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij de inkomsten uit de hondenfokkerij niet heeft gemeld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat de inkomsten relevant zijn voor het recht op toeslag. Appellante's argument dat de hondenkennel geen onderneming is en dat zij geen belastbaar inkomen heeft genoten, wordt verworpen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht de toeslag heeft herzien en het bedrag van € 46.322,04 heeft teruggevorderd.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door uitkeringsgerechtigden en bevestigt dat het risico van het ontbreken van een boekhouding bij appellante ligt. De Raad bevestigt dat het Uwv een schatting van de inkomsten heeft mogen maken, gezien het ontbreken van adequate informatie van appellante. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 april 2021.

Uitspraak

19 928 TW

Datum uitspraak: 16 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 januari 2019, 18/963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 5 maart 2021. Namens appellante is mr. Van Braam verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 1 april 2011 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 maart 2011
een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend, om haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aan te vullen tot het sociaal minimum voor een ongehuwde.
1.2.
Na een anonieme melding aan Centraal Meldpunt Fraude over het ontvangen van
neveninkomsten door appellante is het Uwv een onderzoek gestart. Op 27 februari 2017 heeft een inspecteur van Handhaving van het Uwv een onderzoeksrapport uitgebracht. Hierin is vastgesteld dat appellante sinds 8 juli 2014 samenwoont en in de jaren 2011 tot en met 2016 inkomsten heeft gehad uit het fokken en verkopen van puppy’s. De activiteiten en de inkomsten daaruit heeft zij niet opgegeven aan het Uwv.
1.3.
Het Uwv heeft de toeslag van appellante ingaande 30 januari 2017 beëindigd. Bij besluit van 15 september 2017 heeft het Uwv het recht op toeslag over de periode van 1 augustus 2011 tot en met 29 januari 2017 herzien, omdat haar leefsituatie is gewijzigd en omdat zij inkomsten had uit de hondenfokkerij. Bij besluit van eveneens 15 september 2017 heeft het Uwv de ten onrechte verstrekte toeslag over de periode van 18 maart 2011 tot en met 31 mei 2017 ten bedrage van € 46.322,04 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 9 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van
15 september 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante zich in de hier aan de orde zijnde periode bezig hield met het fokken van honden en de verkoop van puppy’s en dat zij de daaruit verkregen inkomsten niet heeft gemeld aan het Uwv. Appellante is daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting niet of onvoldoende nagekomen. Dat appellante haar activiteiten als hobby beschouwde, doet daar niet aan af. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij geen mededeling hoefde te doen van haar activiteiten als fokker van honden, omdat er geen relevante opbrengst was na het in mindering brengen van de kosten. Gelet op de informatieverschaffing tijdens de uitkeringsduur had het voor appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij haar (niet geringe) inkomsten uit de hondenfokkerij aan het Uwv had moeten doorgeven, zodat het Uwv had kunnen beoordelen of deze inkomsten van invloed zijn op het recht op toeslag. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uitsluitend rekening kan worden gehouden met de aantoonbaar gemaakte en direct aan het fokken van de puppy’s toe te rekenen kosten, te weten de kosten waarvan appellante een verifieerbare nota heeft overgelegd. Met het door de boekhouder van appellante opgestelde kostenoverzicht over 2017 is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de gestelde uitgaven ook over de hier relevante periode zijn gemaakt en dat al de daarin genoemde kosten direct aan het fokken van puppy’s toe te rekenen zijn. Gelet op de schending door appellante van de inlichtingenplicht en in aanmerking genomen dat appellante geen boekhouding heeft bijgehouden van haar inkomsten uit de verkoop van de puppy’s en de daarmee gepaard gaande kosten, kan appellante niet met vrucht aanvoeren dat het Uwv de kosten dan naar redelijkheid had behoren vast te stellen. Het ontbreken van enige vorm van boekhouding, afgezien van de wel overgelegde nota’s, ligt in de risicosfeer van appellante. Gelet hierop heeft het Uwv het recht op toeslag van appellante terecht herzien en terecht van appellante een bedrag van € 46.322,04 teruggevorderd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de toeslag ten onrechte heeft herzien. Zij betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de hondenkennel niet is aan te merken als een onderneming. Appellante heeft geen belastbaar loon in de zin van de Inkomstenbelasting genoten uit de hondenfokkerij, omdat de daarbij gemaakte kosten hoog waren. Appellante wijst daarbij op de noodzakelijke kosten van voeding en medicatie, welke in redelijkheid niet betwijfeld kunnen worden. Het fokken van honden is een hobby voor appellante, waarvan zij geen boekhouding hoefde bij te houden en het ontbreken hiervan kan haar dan ook niet worden tegengeworpen. Appellante heeft erop gewezen dat de Belastingdienst geen aanslag heeft opgelegd ter zake van belastbare winst in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Hierruit blijkt volgens appellante dat zij geen inkomen heeft gehad uit de hondenkennel. De verkoop van de puppy’s dient volgens haar te worden gezien als opbrengst uit de verkoop van vermogensbestanddelen, welke voor de TW niet relevant zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 van de aangevallen uitspraak. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid van de TW wordt als inkomen aangemerkt:
a. voor een gehuwde: de som van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van hemzelf en van zijn echtgenoot;
b. voor een ongehuwde: zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.
Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
4.3.
Op grond van artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder c van het Algemeen Inkomensbesluit (AIB) wordt onder inkomen uit arbeid verstaan, het belastbaar loon of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in paragraaf 3.3.1 onderscheidenlijk paragraaf 3.4.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB), behoudens voor zover het een werkzaamheid betreft als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van die wet, voor zover de uitkeringsgerechtigde geen werknemer is als bedoeld in de onderdelen a en b.
4.4.
Uit artikel 3.90 van de Wet IB volgt dat het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden is, die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling.
4.5.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of het Uwv terecht de toeslag heeft herzien wegens inkomen uit de hondenfokkerij en op die grond terecht de over de periode van 18 maart 2011 tot en met 31 mei 2017 onverschuldigd betaalde toeslag heeft teruggevorderd tot een bedrag van € 46.322,04. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij de uit de hondenfokkerij verkregen inkomsten niet heeft gemeld aan het Uwv. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt aan toegevoegd dat deze inkomsten, anders dan appellante stelt, relevant zijn voor het recht op toeslag en de hoogte daarvan. Zoals het Uwv terecht heeft aangegeven in het verweerschrift moeten de verkoopopbrengsten worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder c, van het AIB. De beroepsgrond van appellante dat geen sprake is van inkomen, slaagt daarom niet. Dat appellante geen aangifte bij de Belastingdienst heeft gedaan, dan wel dat de Belastingdienst geen aanslag of naheffing heeft opgelegd, leidt niet tot een ander oordeel alleen al omdat er in het geheel geen belastingsgegevens over de hier van belang zijnde periode door appellante zijn overgelegd.
4.7.
De rechtbank wordt tevens gevolgd in het oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uitsluitend rekening kan worden gehouden met de aantoonbaar gemaakte en direct aan het fokken van de puppy’s toe te rekenen kosten en dat het ontbreken van een boekhouding in de risicosfeer van appellante ligt. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:145) is in een geval waarin een uitkeringsgerechtigde heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden, aanvaardbaar dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. Het risico dat die schatting ten nadele van betrokkene uitvalt komt voor diens rekening en risico, mits door het Uwv voldoende en zorgvuldig onderzoek is verricht om tot een vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert.
4.9.
Het Uwv is bij de schatting uitgegaan van de eigen opgave van appellante dat zij in 2011 is begonnen met het fokken van bullterriërs en vanaf 2012 ook van dalmatiërs. Verder heeft het Uwv in aanmerking genomen dat uit het overzicht van de Raad van Beheer op Kynologisch gebied in Nederland volgt dat appellante in de periode 2011 tot en met 2016
25 bullterriërs en 49 dalmatiërs heeft gefokt. Appellante heeft tijdens het handhavingsonderzoek verder verklaard dat een bullterriërpup € 1.400,- kost en een dalmatiërpup € 900,-. Op basis van deze gegevens heeft het Uwv een schatting gemaakt van de inkomsten van appellante. Ten aanzien van de gemaakte kosten heeft appellante een aantal nota’s van met name kosten van de Raad van Beheer en medische kosten die betrekking hebben op de hondenkennel, aan de inspecteur handhaving verstrekt. Het Uwv heeft de nota’s die toezien op de periode 2011 tot en met 2016 van in totaal € 11.317,31 in mindering gebracht op de geschatte inkomsten. Het Uwv heeft hiermee een voldoende en zorgvuldig onderzoek verricht naar het inkomen van appellante uit de hondenfokkerij. Anders dan appellante stelt staan andere kosten die zij heeft gehad, voor bijvoorbeeld de voeding van de honden, onvoldoende vast.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) B.V.K. de Louw