ECLI:NL:CRVB:2021:937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
18/2781 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van inkomsten boven de norm en de toepassing van gedragsregels

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 6 februari 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats omdat appellante over de maanden april en mei 2017 inkomsten boven de voor haar geldende bijstandsnorm genoot en zij ook in juni 2017 nog werkzaam was. De Raad oordeelt dat het recht op bijstand per maand beoordeeld moet worden en dat bij inkomsten boven de bijstandsnorm er geen recht op bijstand bestaat. De gedragsregel van het college, die stelt dat bijstand wordt ingetrokken als gedurende twee maanden sprake is van inkomsten boven de norm en betrokkene in de derde maand nog werkzaam is, is niet in strijd met de PW. De Raad bevestigt dat het college niet op grond van de Beleidsregels van terugvordering hoefde af te zien, aangezien het terug te vorderen bedrag hoger was dan de drempel van € 250,-. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.2781 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2018, 17/5368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Velsen (college)
Datum uitspraak: 19 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Namens appellante is verschenen mr. Janszen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door C. de Greef.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ontving sinds 6 februari 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Met ingang van 1 november 2016 heeft appellante wisselende inkomsten uit arbeid genoten. Op 7 december 2016 heeft het college appellante bericht haar inkomsten te verrekenen met de bijstand en dat zij vanaf 1 december 2016 recht heeft op een inkomstenvrijlating.
1.3.
Bij besluiten van 14 juni 2017, gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante per 1 april 2017 ingetrokken, de bijstand over de periode 1 november 2016 tot en met 31 maart 2017 herzien en de sinds 1 november 2016 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 945,36. Aan de besluitvorming liggen de door appellante genoten inkomsten ten grondslag. Het college is per 1 april 2017 tot intrekking overgegaan omdat appellante over de maanden april 2017 en mei 2017 inkomsten boven de voor haar geldende bijstandsnorm genoot en zij ook op 14 juni 2017 nog altijd werkzaam was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte tot intrekking van de bijstand is overgegaan, gelet op haar wisselende inkomsten. De gedragsregel van het college om na twee maanden inkomsten boven de norm de bijstand te beëindigen, is in dit geval niet redelijk omdat appellante niet structureel een hoger inkomen genoot. De verdiensten van appellante waren wisselend net boven of net onder de bijstandsnorm.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het recht op bijstand wordt per maand beoordeeld. Is sprake van inkomsten boven de bijstandsnorm, dan is er geen recht op bijstand. Het college was dus bevoegd om de bijstand met ingang van 1 april 2017 in te trekken en daartoe al kort na de maand april 2017 een besluit te nemen. Appellante had over de maand april 2017 immers inkomsten boven de bijstandsnorm. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank de gedragsregel nader toegelicht en uiteengezet dat als gedurende twee maanden sprake is van inkomsten boven de norm er in de derde maand door raadpleging van Suwinet gekeken wordt of betrokkene nog werkzaam is. Als dat het geval is, wordt de bijstand ingetrokken. Deze gedragsregel is niet in strijd met de PW. Ook kan niet worden gezegd dat deze gedragsregel in het algemeen geen redelijke uitoefening is van de intrekkingsbevoegdheid in dit soort gevallen, waarbij een incidentele overschrijding van de norm niet tot beëindiging leidt. Dat de inkomsten over april 2017 en mei 2017 de bijstandsnorm slechts in geringe mate overschreden, maakt dat niet anders. Niet gezegd kan worden dat het college niet in redelijkheid aan zijn gedragslijn mocht vasthouden en tot intrekking van bijstand kon overgaan. Dat appellante in de maanden juli 2017 en augustus 2017 wederom recht op bijstand had omdat haar inkomsten in die maanden wederom onder de bijstandsnorm lagen, speelt hier geen rol. Dit valt buiten de hier te beoordelen periode, die loopt tot en met 14 juni 2017. Dat appellante over de maanden juli 2017 en augustus 2017 inkomsten onder de bijstandsnorm genoot, had bij een nieuwe aanvraag aan de orde kunnen komen.
4.3.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college op grond van artikel 4 van de Beleidsregels terugvordering en verhaal van de gemeente Velsen 2016 (Beleidsregels) had moeten afzien van terugvordering van de in 2017 gemaakte kosten van bijstand, een bedrag van € 17,07. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In artikel 4, onder a, van de Beleidsregels is bepaald dat het college afziet van terugvordering indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 250,-. De totale terugvordering over de jaren 2016 en 2017 bedraagt echter € 945,36 en is dus hoger dan € 250,-. De administratieve splitsing in de jaren 2016 en 2017 om inzichtelijk te maken wat er over welk jaar wordt teruggevorderd, maakt niet dat de terugvordering bij de toepassing van artikel 4, onder a, van de Beleidsregels ook per jaar moet worden bekeken en dat het college op grond van de Beleidsregels af had moeten zien van de terugvordering over 2017. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met het beleid.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) W.E.M. Maas