ECLI:NL:CRVB:2021:95

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
19/1521 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een vrachtwagenchauffeur in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in geschil is over de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv. Appellante, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 14 augustus 2007 ziek gemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts, die haar belastbaarheid vaststelde, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op 41,30% vastgesteld. Appellante betwistte deze vaststelling, met name de eis dat zij moest onderbouwen dat zij geen MBO-4 diploma elektrotechniek had, wat volgens het Uwv vereist was voor de functie van tekenaar, constructeur (elektrisch). De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar argumenten over de opleidingseis en het samenwerken niet heeft gehonoreerd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij niet over het vereiste diploma beschikte en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functie passend was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19/1521 WIA
Datum uitspraak: 19 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 16 oktober 2018 en de uitspraak van 19 februari 2019 van de rechtbank Noord-Holland, 18/1558 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 55,93 uur per week. Op 14 augustus 2007 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 augustus 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35 tot 80%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 11 januari 2011 een WGA-vervolguitkering toegekend. Per 28 juni 2013 zijn bij appellante geen benutbare mogelijkheden vastgesteld wegens een operatie en een langdurige herstelfase, is zij 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht en is aan haar een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 41,30%. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 4 december 2017 vastgesteld dat appellante vanaf 1 december 2017 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De hoogte van de uitkering verandert 24 maanden na deze beslissing, dus tot en met 31 december 2019, niet. Kort voor 1 januari 2020 zal worden beoordeeld welke uitkering appellante vanaf die datum krijgt.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard maar, na toepassing van de artikelen 8:51a en 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht en een nadere motivering van het Uwv, bij de einduitspraak de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en er geen aanleiding is om het medisch oordeel voor onjuist te houden.
2.2.
De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellante dat het maatmanloon verkeerd is berekend, verworpen. Wel heeft de rechtbank aanleiding gezien te twijfelen aan de passendheid van de functie van tekenaar, constructeur (elektrisch) met SBC-code 467010, gelet op de omstandigheid dat appellante vaktechnisch Engels moet kunnen spreken in deze functie en vanwege de vraag of in deze functie – gelet op de functieomschrijving – sprake is van samenwerken. De rechtbank heeft het Uwv bij tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld nader te motiveren waarom de functie passend is voor appellante. Het Uwv heeft informatie ingewonnen bij de arbeidskundig-analist, die heeft toegelicht dat het in de functie vereiste niveau van Engels op het niveau van MBO-4 ligt en dat appellante in het bezit is van een voor de functie relevant MBO-4 diploma waarin Engels onderdeel is van het vakkenpakket. Verder is toegelicht dat in de functie het overleggen en afstemmen met andere tekenaars een gezamenlijk hulpmiddel is, waarna de tekenaar weer verder gaat met zijn eigen, afgebakende deeltaak en dat dit ook aan de orde is bij het begeleiden en controleren van trainees. Appellante kan wel met anderen werken, met een van te voren afgebakende deeltaak. De rechtbank heeft in de einduitspraak geoordeeld dat zij de nadere toelichting van het Uwv kan volgen. Het ligt op de weg van appellante om met stukken of anderszins te onderbouwen dat zij, anders dan zij bij haar WIA-aanvraag heeft aangegeven en niet eerder heeft betwist, niet beschikt over een MBO-4 diploma elektrotechniek. De enkele stelling in haar zienswijze daarover is onvoldoende om daar vanuit te gaan. De functie moet daarom voor appellante passend worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte wat in beroep is aangevoerd over de opleidingseis en het samenwerken niet heeft gehonoreerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het aan appellante is om te onderbouwen dat ze niet beschikt over een MBO-4 diploma elektrotechniek. Ook is ten onrechte afdoende gemotiveerd geacht dat in de functie sprake is van werken met een eigen afgebakende deeltaak.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 december 2017 heeft vastgesteld op 41,30% en terecht heeft vastgesteld dat appellante op die datum niet volledig en blijvend arbeidsongeschikt is.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante heeft niet gemotiveerd waarom de rechtbank niet van haar mocht verlangen dat zij haar stelling, dat zij geen MBO-4 diploma elektrotechniek heeft, met stukken onderbouwt. Daarbij mocht de rechtbank van belang achten dat appellante zelf in 2009 op haar WIA-aanvraag heeft ingevuld dat zij een MBO-diploma elektrotechniek heeft en dat zij bij eerdere arbeidskundige beoordelingen het opleidingsniveau niet heeft betwist. Eerst in een laat stadium in de beroepsprocedure heeft appellante naar voren gebracht dat zij de opleiding niet met een diploma heeft afgerond, maar enkel certificaten heeft gehaald. Appellante heeft deze certificaten niet overgelegd en ook anderszins in hoger beroep niet met stukken onderbouwd dat zij het genoemde diploma niet heeft.
4.5.
Appellante heeft evenmin uiteengezet waarom de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 november 2018 over het samenwerken in de functie van tekenaar, constructeur (elektrisch), niet afdoende is.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Graveland