ECLI:NL:CRVB:2021:966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/1366 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering en ZW-uitkering met voldoende medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de afwijzing van haar aanvragen voor een WIA-uitkering en een ZW-uitkering. Appellante, die zich op 11 februari 2015 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en later op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 8 februari 2017 niet meer recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er een zorgvuldig medisch onderzoek aan de besluiten ten grondslag lag.

In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzicht heeft gegeven in de belastbaarheid van appellante en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de argumenten van appellante, die voornamelijk herhalingen waren van eerdere gronden, geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW per 2 oktober 2017.

Uitspraak

19.1366 WIA, 19/1369 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 februari 2019, 17/3188, 18/773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. van der Veen hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 10 maart 2021. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 11 februari 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 19 december 2016 heeft appellante in verband met een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft appellante ongeschikt geacht voor haar arbeid van productiemedewerker en geschikt geacht voor passende arbeid. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 december 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 8 februari 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 december 2016. Bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit I) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML aan te scherpen en heeft de beperkingen vastgelegd in een FML van 1 september 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van deze aangepaste FML en een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellante een verlies aan verdienvermogen heeft van 6,56%.
1.1.3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen heeft aangenomen in de FML van 1 september 2017. Daartoe heeft appellante verwezen naar een medisch advies van verzekeringsarts/medisch adviseur G.J. van Wettum van 11 december 2017 en een eindrapport Werkfit maken van 21 augustus 2017, waaruit volgens appellante blijkt dat zij niet werkfit is en niet verder naar werk begeleid kan worden. Appellante heeft verder een positief Advies indicatie beschut werk ingebracht.
1.2.1.
Appellante heeft zich op 2 oktober 2017 vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de WW ontving opnieuw ziek gemeld met toegenomen klachten. Op 5 december 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per datum ziekmelding geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2017 vastgesteld dat appellante per 2 oktober 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. Bij besluit van 26 februari 2018 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2017 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit II ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2018 ten grondslag, waarin deze arts heeft vastgesteld dat appellante in ieder geval geschikt is voor de functie medewerker tuinbouw.
1.2.2.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit II. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meer beperkt is een (nader) rapport van Van Wettum van 1 oktober 2018 ingezonden.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluit I en II ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank ligt aan de bestreden besluiten een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag.
2.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit I overwogen dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 1 september 2017. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de in beroep ingebrachte informatie geen aanleiding geeft het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Van Wettum kan niet gevolgd worden in zijn standpunt dat nu appellante beperkt is op belastingaspect 1.9.2 (vaste bekende werkwijzen) de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook een begeleidingsniveau had moeten aangeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat bij belastingaspect 1.9.3 (rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding), een aspect waarop appellante niet beperkt is, wel een begeleidingsniveau moet worden vermeld, maar dat het niveau van begeleidingsbehoefte van appellante minder intensief is dan de begeleidingsniveaus bij belastingaspect 1.9.3. De rechtbank heeft Van Wettum verder niet gevolgd in zijn standpunt dat appellante beperkt geacht had moeten worden voor belastingaspect 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen). Appellante is beperkt geacht voor belastingaspect 3.10 ‘er gelden specifieke voorwaarden voor de aanpassing aan de fysieke arbeidsomgeving, namelijk niet werken in een prikkelrijke omgeving (fel licht, auditief en aanraking)’. Met deze beperking wordt bedoeld prikkelgevoeligheid van appellante voor visuele en auditieve prikkels, zoals hard schreeuwen en/of een felle lamp. Het onderbreken van het werk door anderen behoeft niet gepaard te gaan met hard schreeuwen en/of een felle lamp. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat appellante een aanvraag heeft gedaan op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en in het kader van de WSW meer beperkt is geacht geen reden geeft tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat de artsen van het Uwv een onjuist beeld hebben gehad van het medicijngebruik van appellante op de datum in geding. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de door haar in haar brief van 21 augustus 2018 genoemde medicatie ook al op 8 februari 2017 gebruikte. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde WIA-functies geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de functies overtuigend gemotiveerd.
2.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit II overwogen dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de belastbaarheid van appellante ongewijzigd is ten opzichte van de WIA-beoordeling en dat appellante op 2 oktober 2017 in staat was de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functie van medewerker tuinbouw te verrichten. De rechtbank heeft over het nadere rapport van Van Wettum van 1 oktober 2018 overwogen dat de argumenten die daarin door Van Wettum naar voren zijn gebracht overeenkomen met de argumenten zoals genoemd in zijn eerdere rapport van 11 december 2017. Deze argumenten hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Zij heeft hiertoe verwezen naar wat door haar hierover is overwogen met betrekking tot bestreden besluit I. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar meer beperkt had moeten achten op basis van de door haar ervaren vermoeidheidsklachten en concentratieproblemen. Appellante heeft dit standpunt niet onderbouwd met medische stukken. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gezien om appellante te volgen in haar stelling dat zij op 2 oktober 2017 medicatie gebruikte die ervoor zorgde dat zij verminderd in staat was tot het verrichten van arbeid. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante in haar brief van 21 augustus 2018 genoemde medicatie afwijkt van de medicatie die door de artsen van het Uwv, na uitvraging op het spreekuur, in hun rapporten is benoemd. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant per 2 oktober 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW.
3. In haar hoger beroepen heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

19.1366 WIA

4.1.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met betrekking tot de WIA-zaak heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen waarin deze beroepsgronden zijn besproken, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 6 april 2018 inzichtelijk uiteengezet waarom Van Wettum niet gevolgd kan worden in de door hem voorgestane beperkingen op de aspecten, 1.9.2, 1.9.3 en 1.9.4. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht waarom appellante de voor haar geselecteerde functies kan verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aangepaste FML overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de geschiktheid van de functies en inzichtelijk is gemotiveerd dat er in de geselecteerde functies geen sprake is van een werkomgeving met ongestructureerde werkzaamheden dan wel van prikkeling door licht, geluid of aanraking.

19.1369 ZW

5.1.
Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar overweging 25 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar de visie van Van Wettum aangevoerd dat zij de door het Uwv geselecteerde functies niet kan verrichten, omdat zij aangewezen is op een werkomgeving zonder prikkels.
5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep, die in de WIA-zaak heeft gerapporteerd, heeft in haar reactie van 6 april 2018 op het rapport van Van Wettum uiteengezet wat onder visuele en auditieve prikkels wordt verstaan. In het rapport van 23 februari 2018, dat is opgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de ZW-zaak, is inzichtelijk uiteengezet dat de functie medewerker tuinbouw passend is. Dit is een stressarme functie, omdat er een minimale persoonlijke invulling is vereist en het takenpakket duidelijk is afgebakend en goed is gestructureerd. Met de snelle overprikkeling wordt voldoende rekening gehouden, omdat de werkplek een rustige werkomgeving betreft. De functie is ook in fysieke zin licht te noemen. Het oordeel van de rechtbank dat appellante geschikt is voor de maatstaf arbeid en dat appellante met ingang van 2 oktober 2017 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW wordt onderschreven.
19/1366 WIA en 19/1369 ZW
6. De overwegingen 4.1 tot en met 5.3 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters