ECLI:NL:CRVB:2021:975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
20/1154 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als bedrijfsleider werkte, was uitgevallen door nek- en schouderklachten en bekkenklachten na haar zwangerschap. Het Uwv had vastgesteld dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatstelijk verrichte werk, maar wel belastbaar was met inachtneming van haar beperkingen. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, waarin het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld, heeft appellante bezwaar gemaakt. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts had alle relevante klachten en aandoeningen van appellante in overweging genomen en had beperkingen vastgesteld die in de Functionele Mogelijkhedenlijst waren opgenomen. De rechtbank had geoordeeld dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

20 1154 WIA

Datum uitspraak: 23 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 februari 2020, 19/2593 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsleider voor 40 uur per week. Op
21 maart 2014 is appellante voor dit werk uitgevallen met nek- en schouderklachten en bekkenklachten als gevolg van haar zwangerschap. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In de periode van 18 juni 2014 tot 8 oktober 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. In aansluiting op haar WAZO-uitkering heeft het Uwv appellante met ingang van 8 oktober 2014 weer in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 71,92% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 27 december 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 8 juli 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen. Op basis van de gewijzigde FML van 1 mei 2019 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een van de eerder geselecteerde functies laten vervallen en vervangen door een nieuwe functie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 32,56%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 29 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat alle door appellante genoemde klachten en aandoeningen zijn onderkend. Volgens de rechtbank gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, conform de informatie van de behandelaars, uit van een angst- en paniekstoornis, agorafobie en een somatische symptoomstoornis bij appellante. Daarnaast neemt de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank aan dat sprake is van buikpijnklachten, bekkenklachten, nek- en rugklachten en een verstoorde nachtrust. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de nek- en rugklachten van appellante en de pijn die appellante heeft aan haar bekken en heupen beiderzijds diverse statische en dynamische beperkingen in de FML heeft opgenomen. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de angst- en paniekklachten van appellante in de FML heeft verdisconteerd met diverse beperkingen in het sociaal en persoonlijk functioneren. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de verstoorde nachtrust van appellante in de FML beperkingen voor ’s nachts werken heeft opgenomen en in verband met de angstklachten en voor de medicatie die appellante gebruikt (waarbij vermoeidheid een bekende bijwerking is) appellante maximaal in staat heeft geacht om ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week te werken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvullende diagnoses PTSS en obsessieve compulsieve stoornis ruim na de datum in geding zijn vastgesteld en om die reden niet relevant zijn voor de beoordeling van de medische toestand van appellante per 8 juli 2016. Dat de aanvullende diagnosen die zijn gesteld in 2018 door het episodisch karakter van de psychische klachten ook al aan de orde waren op of rond 8 juli 2016, blijkt volgens de rechtbank niet uit de medische informatie. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de belastbaarheid van appllante in de geselecteerde functies wordt overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht per 8 juli 2016 een WIA-uitkering aan appellante geweigerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar functionele mogelijkheden niet juist heeft vastgesteld. Volgens appellante blijkt niet op basis van welke gronden en feitelijke medische gegevens de rapporten van de verzekeringsarts moeten prevaleren boven de door appellante overgelegde medische gegevens. Ter onderbouwing van de medische gronden heeft appellante verwezen naar de gronden in beroep. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de geselecteerde functies niet rijmen met de vastgestelde beperkingen. Appellante is van mening dat haar belastbaarheid in de geselecteerde functies met name ten aanzien van veelvuldige deadlines en persoonlijke risico’s wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 8 juli 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De arts van het Uwv heeft het dossier bestudeerd, een uitgebreide anamnese afgenomen, zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht en informatie van de behandeld sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de arts van het Uwv heroverwogen en hiertoe eveneens het dossier bestudeerd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bezwaren van appellante in kaart gebracht en een eigen onderzoek verricht. De artsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit informatie van een GZ-psycholoog van 11 mei 2016 volgt dat bij appellante sprake was van een paniekstoornis met agorafobie. Dit vindt bevestiging in de resultaten van een basisonderzoek van 31 oktober 2017 en een behandelplan van 27 november 2017, waarin tevens wordt gesproken van een somatische-symptoomstoornis. De arts van het Uwv is bekend met deze problematiek en heeft hiervoor diverse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante. De arts van het Uwv heeft rekening gehouden met een verminderde stressbelastbaarheid en een verminderde alertheid van appellante door beperkingen te stellen ten aanzien van frequente deadlines en productiepieken, werk met verhoogd persoonlijk risico en conflicthantering. Wegens afgenomen mentale flexibiliteit als gevolg van angst- en paniekproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante aanvullend beperkt voor flexibel aanpassen aan sterk wisselende mogelijkheden en omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een fluctuerend ziektebeeld zodat er ook geen reden is daarvoor aanvullende beperkingen aan te nemen. Ten aanzien van het behandelplan van Altrecht Psychosomatiek van 23 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 9 oktober 2019 en 20 november 2019 terecht geconludeerd dat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel dat deze niet relevant zijn voor de medische beoordeling op 8 juli 2016.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellante als gevolg van haar lichamelijke klachten zijn onderschat. Ten aanzien van de bekken- en heupproblematiek en wegens spierklachten in de nek en rug van appellante heeft de arts van het Uwv verschillende beperkingen aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. In verband met de bekkenklachten en verminderde rugfunctie van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien voor het aannemen van aanvullende beperkingen voor klimmen op ladders en werken met zware trillingen. Wegens de verstoorde nachtrust van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML een beperking aangenomen voor werken in de nacht. Ten aanzien van de licht verminderde energetische belastbaarheid bij angstklachten en het gebruik van medicatie waarbij vermoeidheid een bekende bijwerking is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens vastgesteld dat appellante niet meer dan ongeveer 40 uur per week en 8 uur per dag kan werken. Uit de beschikbare medische informatie, waaronder het huisartsenjournaal van 30 juli 2019, volgt niet dat de artsen van het Uwv met deze beperkingen onvoldoende rekening hebben gehouden met de verminderde fysieke belastbaarheid van appellante.
4.6.
De rechtbank wordt ten slotte gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellante ten aanzien van veelvuldige deadlines en persoonlijke risico’s in de geselecteerde functies van samensteller elektronische apparatuur
(SBC-code 267050), productiemedewerker industrie, samenstellen van producten (SBC-code 111180) en receptionist (SBC-code 315120) wordt overschreden.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar